vrijdag 13 juli 2012

Prikgat en prikkenbijter

Beugvisserij op kabeljauw en schelvis
De beugvisserij was de belangrijkste tak van zeevisserij in het gebied van Overmaas.
In de beugvisserij werd de vis gevangen met lange lijnen voorzien van haken. De beug was een op zichzelf staand stelsel van lijnen en dwarslijnen, bij elkaar wel 13-16 kilometer lang. Een zomerbeug voor de kabeljauwvangst telde ongeveer 3.600 sneuen met haken. Er waren dus 3.600 stukjes aas nodig. De winterbeug voor de schelvisvangst telde eens zo veel haken.

Aas: de lampetra fluviatilis

Als aas werden verschillende vissoorten gebruikt:  geep, sardijn (sprot) of prik. Later werd ook koelever voor de schelvisvangst gebruikt. Het aas moest in stukken van 1 cm gesneden worden. Het was enorm karwei om een beug van duizenden stukjes aas te voorzien.
In Middelharnis was de prik het meest gebruikte aas. Vanaf het midden van de achttiende eeuw werd de rivierprik  (lampetra fluviatilis)  in het Prikgat (ter plaatse van de woonwijk die nu nog zo genoemd wordt) bewaard. 
Prikken zijn zoetwatervissen die tot de familie der Lampreien of Negenogen behoren. In het voorjaar trekken ze de rivieren op om zich voort te planten. De prikken hebben een langgerekt lichaam en kunnen dus gemakkelijk in moten verdeeld worden. Door hun zilverachtige huid trekken ze kabeljauwen aan (1). De lamprei werd ook wel gegeten getuige de recepten die op internet te vinden zijn.

De rivierprik. Bron:Wikipedia

Prikgat
In de masterscriptie Vissers en ventjagers beschrijft Marco Kuiper (2)  de totstandkoming van het prikgat:
''Op 17 januari 1746 sloten eenentwintig vissers in Middelharnis een contract met Cornelis van der Vlugt over de aanleg van een zogenaamd prikgat in den eeuwkant van sijn land, onder den Oudenlandsen Zeedijk, beoosten de Stoofkreek aan te leggen. De vijver moest minstens tachtig voet lang, vijfentwintig voet breed en zes voet diep zijn. De vijver werd met hout beschoeid en ook op de bodem kwamen houten planken te liggen. Van der Vlugt moest het prikgat suyver en schoon van boodem houden en onderhouden. Ook moest hij twee sluisjes "off verlaatjes tot het in en uijlaaten van waater" aanleggen. Van der Vlugt kreeg van de vissers toestemming om "alle haar paalen en planken, die thans in de kreecq bij de meestoven sijn leggende, te moogen naar sig neemen, om in off aan voorg. prikgat te verwerken naar sijn genoegen." Van der Vlugt moest de volgende zomer gelijk aan de slag want de vijver moest uiterlijk in het voorjaar van 1747 klaar voor gebruik zijn. In de vijver konden de vissers zelf prikken uitzetten om deze er later weer uit te halen. In ruil voor de aanleg en het onderhoud kreeg Cornelis van der Vlugt van elke visser per jaar één krimpkabeljauw en vier stuivers voor iedere tweehonderd prikken die men uit de vijver haalde. Op deze wijze werd dus geregeld dat diegene die het meest gebruik maakte van de vijver, ook het meest betaalde. Waren er anderen – bijvoorbeeld verkopers – die prikken in de vijver wilden bewaren dan moesten ook deze vier stuivers per tweehonderd prikken betalen. De helft van dit geld ging naar Van der Vlugt, de andere helft naar de armendiaconie van Middelharnis. Het contract was bindend zolang de vijver bruikbaar was. De vissers beloofden in het contract om zaken te blijven doen met Van der Vlugt, ook als er eventueel andere prikgaten bij kwamen".
Tot zover de beschrijving van Marco Kuiper. 

De volgende stuurlieden ondertekenden het contract:


Buijs, Willem 
Cijsje, Pieter Arentsz 
Dalen, Hendrik van 
Eck, Bastiaan Bastiaansz 
Ek, Jacob Florusze 

Heest, Willem van 
Kanse, Jacob Jansz 
Kooning, Aren Abelsz 
Kooning, Jan Gerritsz 
Kooning, Leendert
Koote, Cornelis 
Koote, Willem 
Masteluijn, Hendrik 
Pas, Cornelis Hendriksz
Pas, Joost Arentz 
Roij, Willem 
Spaan, Drik 
Staapel, Jacob Matthijsz 
Tuijter, Leendert Jansz
Visser, Bastiaan Thomasz 
Visser, Jacob Gabrielsz 

Het is niet bekend tot wanneer het prikgat in gebruik geweest is. Prikken werden uit Woudrichem en Werkendam aangevoerd. Ook Engelse prikken uit de Theems-monding werden van oudsher in de Nederlandse zeevisserij gebruikt.

De prikkenbijter
Voor een reis van tien dagen waren ongeveer duizend prikken nodig die tot gebruik in een bak in leven gehouden moesten worden. De vissen hebben zuignapjes waarmee ze zich vast kunnen zetten aan de wand van de bak waardoor ze dood gaan. Het jongste bemanningslid had tot taak om met een stok de prikken in beweging te houden om te voorkomen dat ze zich vast zouden zuigen. Als er voldoende deining was dan ging dit vanzelf maar bij kalme zee en zolang het schip in de haven lag moest de koffiekoker (Middelharnis) of de speeljongen (Vlaardingen) in de bak roeren. Voor gebruik moesten de prikken gedood worden. Arjanus Faasse (3) vertelt:


Men zegt wel dat de kleine jongens aan boord deze tussen de tanden aan de kop door moesten bijten. Ik hoefde dat nooit te doen. De matrozen bij ons aan boord, gooiden de gladde vissen in een bak met zaagsel gevuld, en dan konden zij ze gemakkelijk in de stevige handen pakken om ze met een forse klap h.s. dood te slaan. Dan werden ze aan mootjes gesneden om ze aan de beug te prikken.

Op het schip van Wijnand Hoogendijk uit Vlaardingen in de roman 'Brood uit het water' van Fenand van den Oever ging het er anders aan toe. De speeljongen Dirk Muis moest als eerste opstaan. "Hij was nog een kind. In zijn witte gezicht vochten een paar grote ogen tegen de slaap" (4).
 
Dirk Muis wist nu dat het griezeligste werk van hem verlangd werd. Hij durfde feitelijk niet. Met een ontzettende angst had hij tegen dit ogenblik opgezien... Hij nam er eentje op. De prik, kronkelig en glad als een aal, woelde in zijn handen. Het mòest. Hij greep haar beet, bracht het dier naar de mond en gaf de prik op de kop een dodelijke knauw met zijn hoektanden. Krak, krak hoorde hij. Een straaltje bitter bloed spoot tegen zijn gehemelte. Bah. Hij haalde het dier uit zijn mond. Wijnand pakte het beet, bestudeerde het even en gaf een goedkeurend knikje. En zonder te vragen hoe hij het vond, moest hij doorgaan.

 Floor van den Nieuwendijk vertelt (5):
Je had aas: makreel, zoute geep, koelever. En prikken in de tijd van de schelvis. Die prikken moest je als jongen allemaal doodbijten. Een stok met een kurk moest je uren aan elkaar dat water in beweging houden. Je moest een uur eerder op om de prikken dood te bijten, dan zat het bloed in je strot, dat was niet zo’n lekker baantje. Je moest, je wist niet anders.
Het verhaal van Van den Nieuwendijk is in tegenspraak met wat Faasse vertelt. Floor is in 1905 geboren en heeft zijn leerschool gehad op sloepen uit Maassluis. Ook andere oud-vissers hebben in interviews en krantenartikelen vertelt dat het op de vloot van Middelharnis niet de gewoonte was om prikken dood te bijten.


De prikkenbijter komt ook voor in het boek 'Het psalmenoproer' van Maarten 't Hart
Hij schrijft dat de prikkenbijter aan het eind van de werkzaamheden een dadel of een zelfs een verse vijg kreeg om de vieze smaak te verdringen. Zijn boek Psalmenoproer gaat over Maassluis in de achttiende eeuw. De uitdrukking ‘zorg dat je de prikken levend houdt’ betekende in Maassluis zoveel als 'zorg dat je in goede conditie blijft' (7).


1. H.C. Redeke. De Noordzeevisserij. Amsterdam, 1935 .
2. Marco Kuiper. Vissers en ventjagers. p.32-33 en Archief Gemeente Middelharnis, inv. nr. 427, 17 januari 1746,
evenals Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr. 28, 17 januari 1746
3. Arjanus Faasse. Zee en eiland,108. 
4..Fenand van den Oever. Brood uit het water, 59-60
5. Interview met een inwoner van Middelharnis, ZB1900 E 09A
6. Maarten 't Hart. Psalmenoproer. Amsterdam, 2006. p. 70

Zie ook het bericht van 26 september 2014 over het verbond tussen de prik en de beugvisserij.

Brood uit het water, een roman over de visserij (Vlaardingen)

Op een regenachtige dag heb ik van de week de roman 'Brood uit het water' van Fenand van den Oever gelezen. Dit boek was ook bij oud-vissers uit Middelharnis bekend. Een van hen, Jacob Sala, noemt de titel in een interview.
Jacob Sala, ging na de teloorgang van de beugvisserij in Middelharnis samen met zijn broer bij schipper  Bram Jongejan op een Pernisser sloep varen. Daarna kwam hij bij de Holland Amerika lijn en vervolgens ging hij in Vlaardingen werk zoeken. Zodoende kwam hij weer in de beugvisserij terecht. In de beugvisserij in Vlaardingen verdiende hij weinig,  maar in de zomerse haringvisserij van  8-9 dagen per reis, verdiende hij meer dan bij de HAL. Hij voer bij reder Hoogendijk.  In
1930 kwam er grote werkeloosheid in visserij,  hij kreeg geen werk meer want de reders moesten van gemeente zoveel mogelijk Vlaardingers aannemen. Toen is hij op het land gaan werken.  

Over deze crisisperiode gaat de roman 'Brood uit water'.
Fenand van den Oever heeft nog twee andere romans op zijn naam staan met de visserij als thema: 'Laat mij maar zwerven' en 'De zee is ons land'. Voor Middelharnis missen we een dergelijke bron, maar voor zover Van den Oever over de beugvisserij schrijft is het wel vergelijkbaar.
De twee hoofdpersonen van 'Brood uit het water' zijn de legendarische schipper van het oude stempel Wijnand Hoogendijk de kabeljauwkoning die het beugen niet kon laten en aankomend schipper Arend-Michiel van Roon de haringkoning met zijn vernieuwende opvattingen.
Een mooi verhaal op de grens van de oude en de nieuwe tijd zo rond 1925. Er waren al loggers en trawlers op stoom, maar een aantal reders hield vast aan de traditionele schepen en ook de meeste bemanningsleden waren niet zo voor vernieuwing.
Door de tegenvallende opbrengsten verarmde een groot deel van de bevolking.
De roman met illustraties  van Anton Pieck geeft een doorkijkje in het leven aan boord, de spanning over de opbrengsten, de vangstmethoden en geeft ook de sfeer aan boord goed weer. 


't Vrondel, logies van de bemanning
op de sloepen van Middelharnis was de naam Vrongele
tekening van Anton Pieck, p. 39 van het boek
Brood uit het water, Fenand van den Oever
Een van de matrozen kwam uit Egmond en zorgde met zijn harmonica voor wat vrolijkheid. Een andere matroos haalde voortdurend het geloof erbij en zon veel psalmen en las in de Christelijke Zeevaarder. Een derde matroos was een vakbondsman die zijn opvattingen over het kapitaal niet onder stoelen of banken stak. De tragiek van man over boord  en de gevolgen voor de weduwe en wezen; de oude man die op zijn laatste reis aan een oog blind wordt van het zout, het komt allemaal aan bod. Maar het is vooral de drankzuchtige en nukkige heerser Wijnand Hoogendijk die de sfeer bepaalt. Ondertussen werkt Arend-Michiel met succes aan zijn loopbaan; op zijn twintigste jaar is hij al schipper en kan hij zijn eigen ideeën toepassen.

De vissers uit Middelharnis hielden op zondag rustdag, er werd niet gevist en de schipper ging voor in de kerkdienst op basis van de Christelijke Zeevaarder. Dat  was in Vlaardingen niet zo, althans niet in deze roman.
De figuren uit het boek moeten voor de Vlaardingers in 1946 wel heel herkenbaar zijn geweest . Het is ook als toneelstuk bewerkt en opgevoerd in 1994.

Interview met een inwoner uit Middelharnis, ZB 1900 E 10B

Fenand van den Oever. Brood uit het water; met illustraties van Anton Pieck
Nijkerk, Callenbach, [1946].