dinsdag 1 september 2020

Vistechnieken op de schepen van Middelharnis

Vistechnieken op de schepen van Middelharnis

De vissers van Middelharnis werkten met vistuig dat bestond uit lange lijnen en haken. Bij deze visserij is altijd aas nodig om de vissen te vangen. De beugvisserij was de belangrijkste techniek. In de negentiende eeuw kwamen daar de plompvisserij en de kolvisserij bij. De traapvisserij was een bijkomende vistechniek voor als de schepen onderweg waren.

In de negentiende en de twintigste eeuw namen soms enkele schepen uit Middelharnis deel aan de haringvisserij. Hierbij werd gebruik gemaakt van grote drijfnetten die samen de vleet vormden.


Beugvisserij

De beugvisserij is een gecompliceerde vistechniek. De beug bestond uit verticale lijnen (baaklijnen) die om de 1.500 meter met een anker in zee gezet werden. Boven elke baaklijn dreef een joon (een op het water drijvend tonnetje) als boei, zodat de ligging van de beug zichtbaar was. Aan de onderkant van de baaklijn, op de bodem dus, werden beuglijnen bevestigd die een lange horizontale lijn vormden. De beuglijn was voorzien van sneuen (korte zijlijntjes van anderhalve meter) met aan elke sneu een vishaak. Aan een volledige beug van twaalf kilometer lang zaten 3.600 haken. Een beug voor de schelvisvangst telde het dubbele aantal haken. Aan elke haak moest een stukje aas bevestigd worden, wat op zich al een heel karwei was. De beug werd één keer per dag uitgezet en weer ingehaald. Na het uitzetten van de beug voer het schip terug naar het beginpunt, waarna het inhalen begon.

In november en december werd er met de beug op schelvis gevist. Van december tot april/ mei visten ze met de beug op kabeljauw, leng (een aan kabeljauw verwante vis), schelvis, rog, vleet (een vissoort verwant aan rog) en heilbot. De vis werd vers en zo mogelijk nog levend aangevoerd. In de achttiende eeuw werd van april tot en met augustus veel met de beug op tarbot gevist. De tarbotvisserij nam af en stopte rond 1845.



Een volledige beug. Bovenaan de jonen, links het anker,
verticaal de bakenlijnen, horizontaal aan de onderkant de beuglijnen.
(Uit: Hoogendijk, De Grootvisscherij, 221)








Middelharnisse vissers de beug schietend.
(Tekening van Hendrik de Korte)


Kolvisserij

Kol is fijn gehekelde hennep waaruit vislijnen vervaardigd werden. Kollijnen waren handlijnen van ongeveer honderd meter lang, verzwaard met lood. De kollijnen werden vanaf de scheepsrand door de bemanning heen en weer bewogen. Aan het eind van de handlijn was een lijntje bevestigd met aan het einde een lange kolhaak met aas. Die kolhaak bestond deels uit een blinkend tinnen visje om de vis te lokken. Het koltuig werd met de hand op en neer bewogen totdat de vis toehapte. Het schip ging tijdens het vissen niet ten anker, maar dreef achter een waterzeil dat als drijfanker diende. Deze techniek vroeg minder voorbereiding dan de beugvisserij en als er weinig gevangen werd kon men eenvoudig op een andere plek gaan vissen.

Na de introductie van de sloep in 1817 schakelde Middelharnis in het voorjaar en in de zomer gedeeltelijk over van de versvaart op de zoutvaart. Bij de visserij ter zoute op kabeljauw werd het koltuig algemeen toegepast. De vis werd aan boord verwerkt, gezouten en in tonnen gepakt. Naast kabeljauw werd een beperkte hoeveelheid leng, koolvis en platvis ingezouten.

De kolvisserij was tot en met 1861 een belangrijke vistechniek. De opbrengst voldeed op den duur niet meer aan de verwachtingen. Daarom zijn de in zomer van 1862 alle sloepen van Middelharnis met de beug in plaats van met de kol gaan vissen.

Toch werd het kollen niet geheel afgeschaft. Met de beug vissen vroeg meer aas dan met de kol vissen. Soms was er een tekort aan aas (geep)  en moest men noodgedwongen met de kol vissen. Ook werd de kol nog aanvullend gebruikt: ‘Als de beug binnen is beginnen de Middelharnisser vissers met een kollijn te vissen, waarmee ook behoorlijk goed gevangen wordt’, lezen we in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 5 september 1904.  In de zomer van 1904, de vangsten waren toen al enorm verminderd, werd er met de kollijnen zelfs meer gevangen dan met de beug.



Kolhaak met tinnen visje, negentiende eeuw
(Museum Vlaardingen, inv. nr. 00610).



Plompvisserij

Een met de kolvisserij vergelijkbare techniek met handlijnen was de plompvisserij. De plomp werd in Middelharnis vanaf ongeveer 1818 van september tot in november voor de schelvisvangst gebruikt. De techniek werd overgenomen van Engelse vissers. Het plompvistuig bestond uit een lange lijn met daaraan een half ronde ijzeren beugel. In het midden van de beugel zat een stuk lood om de beugel in balans te houden. Een elke kant bevond zich een ‘stel’, dat is een stuk dun touw van ongeveer anderhalve meter lang met een vishaak. Men kon dus twee vissen tegelijk vangen. In 1880 is de plompvisserij gestopt. Daarna werd uitsluitend nog met de beug gevist.


Faroër balance fishing line, vergelijkbaar met het plompvistuig
(Uit: Andreas von Brandt, Fish catching methods of the world, 1984, 80)


Traapvisserij

De traap, in Middelharnis droep genoemd, was een makreellijn. Aan een met lood verzwaarde lijn van circa 250 meter lang hingen een of meer stokjes met elk een zijlijn of stel van 3,5 tot 4 meter, voorzien van een vishaak met aas. Men viste er niet mee op bodemvis, maar op hoger zwemmende vissen, zoals makreel knorhaan, wijting of andere kleine rondvis. Men gebruikte de traap tijdens het zeilen. De vaarsnelheid mocht niet te hoog, maar ook niet te laag zijn. In het eerste geval zweefde de traap te dicht bij de oppervlakte, in het tweede geval zakte zij te diep in het water. Het vissen met de traap was voor de vissers van Middelharnis geen hoofdzaak maar bijzaak. De traap werd gebruikt om op aas te vissen of om voor eigen gebruik een zoodje vis te vangen.



De traap.
(Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars, 32)


Hendrik de Korte vertelde hoe het vissen met de traap er rond 1900 in de praktijk aan toe ging:

‘De matrozen en de twee grote jongens gaan nu ook naar de kooi en de drie kleinsten krijgen nu de wacht. De ,,koffiekoker" moet nu de levers in de ton steken, en de ,,ketellapper" de ,,zwembalk" te drogen leggen waar daar maar plaats voor is. Ook moeten zij op den ,,droep" (vistuig om makreel te vangen) passen en die nu en dan eens ophalen.’


Vleetvisserij

Van 1834 tot 1872 en van 1904 tot 1916 namen enkele schepen uit Middelharnis aan de haringvangst deel. De netten waarmee op haring werd gevist waren drijfnetten. Het drijfnet bestond uit een aantal netten van zestien meter hoog en dertig meter lang. Dit samenstel noemde men de vleet. De vleet kon wel vier kilometer lang zijn en hing als een gordijn in zee. Onderaan was de vleet verzwaard en aan de bovenkant was de speerreep aangebracht, een lijn met kurken en drijvers die met het schip verbonden was. De vleet werd door het achteruitvarende schip ‘geschoten’ (uitgezet). De haring zwom tegen het gordijn en bleef in de mazen hangen. Ondermaatse vis ontsnapte door de mazen. Na enkele uren wachten haalde men de vleet in. Tot 1866 werden netten van hennep gebruikt, daarna kwamen de lichtere katoenen netten in zwang.



Afbeelding van een vleet




© Marlies Jongejan, 20 november 2023



Verantwoording
A.Hoogendijk Jz., De grootvisscherij op de Noordzee (Haarlem 1893), 204-206, 249-251. 
H. de Korte Johsz, ‘Iets over de visserij van Middelharnis’, aflevering 16-20, Eilanden-nieuws, 8 11, 18, 25 en 29 oktober 1947.
J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars. Schepen van ’t Overmaas. Visschuiten van de Zuid-Hollandse eilanden uit de jaren 1600 – 1850 (Emmen 2008) 31-32.
J.P. van de Voort, Vissers van de Noordzee. Het Nederlandse visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven (’s-Gravenhage 1975) 14-15.


























zondag 30 augustus 2020

De traap (draap, droep), een vergeten vistuig

Van de oude vistechnieken met lijnen en haken zijn de beug en de kol het bekendste. Minder bekend zijn de plomp en de traap. Begin dit jaar hebben we het vistuig voor de plompvisserij besproken (zie bericht op dit weblog van 7 januari 2020). Nu volgt een korte uiteenzetting over de traap, ook wel draap of droep genoemd.

In het boek Vissers van de Noordzee vinden we de volgende uitleg:
Een andere vorm van hoekwantvisserij was het vissen met de traap of makreellijn, in Middelharnis weer 'droep' geheten. Aan een met lood verzwaarde lijn hingen een of meer stokjes met elk een zijlijn of stel, voorzien van een vishaak met aas. Met viste er niet mee op bodemvis, maar op hoger zwemmende vissen, zoals makreel. Men gebruikte de traap tijdens het naar huis zeilen. De vaarsnelheid mocht niet te hoog, maar ook niet te laag zijn. In het eerste geval zweefde de traap te dicht bij de oppervlakte, in het tweede geval zakte zij te diep in het water. (1)
De naam Trapegeer, een evenwijdig aan de kustlijn gelegen zandbank op nauwelijks anderhalve kilometer van de zeedijk van De Panne, is te herleiden tot de traapvisserij.

De traapvisserij is als vorm van hoekwantvisserij ongetwijfeld een zeer oude visserijmethode. Reeds in 1300 werden er te Kales (Calais) 55.000 stuks makreel ontscheept. Deze en andere vissoorten, werden gevangen met het hoekwant. De traapvisserij werd voornamelijk langs de kust bedreven. In volle diepe zee kon de methode niet worden toegepast en was men aangewezen op handlijnen, zoals de ‘kollijn’ die gehanteerd werd door de IJslandvaarders (2).

Het vissen met de traap was voor de vissers van Middelharnis geen hoofdzaak maar bijzaak. De traap werd gebruikt om op aas te vissen en om voor eigen gebruik een zoodje vis te vangen.


Afbeelding van de traap. Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars, p. 32


De draap is een henneplijn van 1 cm doorsnede en hoogstens 250m. lang. Aan het ondereinde hing een draaplood van 4 1/2 kg. Dicht bij het lood waren in de draaplijn 2 of meer traapstokjes (houtjes gesneden uit hoepels) bevestigd, waaraan vislijntjes van 3,5 tot 4 meter lengte vastgemaakt werden, die waren voorzien van een geaasde traaphaak. Het draapvistuig werd tijdens de (thuis)vaart overboord gehangen en zweefde dan op een zekere hoogte door het water. Men ving er de hoog zwemmende makreel, knorhaan, wijting of andere kleine rondvis mee, veelal met het doel om deze als aas te gebruiken.(3)
De gaffelschuit Twee Gebroeders uit Middelharnis werd in 1750 te koop aangeboden. Tot het inventaris behoorden twee draaploden, ongetwijfeld het duurste onderdeel van het vistuig.(4)

Hendrik de Korte vertelt hoe het vissen met de traap rond 1900 er in de praktijk aan toe ging:
De matrozen en de twee grote jongens gaan nu ook naar de kooi en de drie kleinsten krijgen nu de wacht. De ,,koffiekoker" moet nu de levers in de ton steken, en de ,,ketellapper" de ,,zwembalk" te drogen leggen waar daar maar plaats voor is. Ook moeten zij op den ,,droep" (vistuig om makreel te vangen) passen en die nu en dan eens ophalen (5).


1. J.P. van de Voort. Vissers van de Noordzee. Het Nederlandse visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven. 's-Gravenhage, 1975. p. 14.
2. De Grote Rede: Nieuws over onze Kust en Zee, 14 (2005).Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ): Oostende. 17-19 (via vliz.be)
3. J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars. Emmen, 2008, p. 31-32.
4. idem, p. 177
5. Hendrik de Korte, Iets over de visserij van Middelharnis, aflevering 20, Eilanden-nieuws, 29 oktober 1947.

zaterdag 4 juli 2020

Het linieschip de Waterloo en de hulpverlening door vissers (1827)

In 1826 besloot Koning Willem I tot het oprichten van een Expeditionaire afdeling Infanterie om  de strijdkrachten in Oost-Indië te versterken. De troepen bestonden uit ca. 2.800 man, die deels met marineschepen en deels met ingehuurde schepen naar Java werden gebracht. 
De marineschepen de Wassenaar en de Waterloo vertrokken van Nieuwediep met elk 667 man aan boord. West-Europa werd tussen eind december 1826 en eind januari 1827 door noodweer getroffen. Het linieschip de Wassenaar verliet op 12 januari 1827 de haven van Nieuwediep, kwam in noodweer terecht, verloor de grote mast en liep anderhalf uur benoorden Egmond op een zandbank. 23 opvarenden lieten het leven.

De Waterloo, kapitein A. van Daalen, vertrok op 29 december 1826, kwam in noodweer terecht, verloor alle tuigage en dreef af naar het Duitse eiland Borkum, vijf mijl van Delfzijl.
Via de visschuit van de loods W.C. Staghouwer stuurde Van Daalen een bericht aan de burgemeester van Delfzijl met het verzoek aan de autoriteiten van Ameland, Schiermonnikoog, Vlieland, Terschelling en Texel te vragen om alle geschikte schepen de zee op te sturen om assistentie te verlenen.(1) Uit Zoutkamp vertrokken bijvoorbeeld 21 visschuiten, die op 21 januari vanwege slecht weer en ijsgang weer terugkeerden. De Waterloo lag voor anker, maar kon door drijfijs en slecht weer niet bereikt worden door de schepen die te hulp schoten. De bemanning wist de Waterloo te voorzien van noodtuig. Op 25 januari 1827 vond de Waterloo  een veilige ligplaats onder Helgoland. 

De heer P. Varkevisser, reder in Scheveningen, stelde zich aan het hoofd van een expeditie van zes pinken die zich in Nieuwediep gereed hielden om de Waterloo te hulp te komen. Texelse loodsen weigerden in zee te gaan. Op 29 januari  gingen zes pinken, twee Texelse loodsschuiten en een vissloep naar zee. Deze vissloep was de Vrede uit Zierikzee, schipper Maarten Abeele (afkomstig uit Middelharnis). De pinken en de loodsschuiten gingen binnendoor, de Zierikzeese sloep door het Muidergat buitenom. Bij Borkum aangekomen kwamen ze erachter dat de Waterloo hier niet meer was. Ze waren Helgoland tot op 6 mijl genaderd toen ze door hevige storm, hoge zee en jachtsneeuw teruggedreven werden. Ze zwalkten voor Texel in zee en kwamen 5 februari weer in Nieuwediep aan. Alleen de vissloep de Vrede wist de Waterloo te bereiken. Kapitein Van Daalen van de Waterloo stuurde de sloep naar Cuxhaven om te verkennen of de Elbe ijsvrij was.



Middelburgsche Courant, 27 februari 1827

De pinken gingen terug naar Scheveningen maar hielden zich gereed om eventueel troepen van de Waterloo te vervoeren als dat nodig mocht zijn. Inmiddels had de Minister van Marine en Koloniën op 28 januari een verzoek aan de Vlaardingse reders gericht om schepen te sturen. Zeven Vlaardingse vishoekers en een sloep uit Pernis voeren op 2 en 4 februari uit. Het ging om de hoekers Stede Vlaardingen, Catharina en Adriana, 4 Gezusters, Vrouw Neeltje, Lijnbaan, Jonge Francois en Zeelust en om de sloep Hoop op Beter uit Pernis (2).
Ze wisten de Waterloo te vinden en brachten het schip op 18 februari naar Texel. Door de aanhoudende vorst waren de Nederlandse zeegaten onbereikbaar, vandaar dat ze naar Engeland uitweken.




De schepen van Oorlog "Wassenaar" en "Waterloo", bestemd met troepen naar Oost-Indien,
door een storm overvallen op de Noordzee, 12 en 13 January 1827. Tekening van P.J.L. Haars,
Maritiem Museum Rotterdam, P 406.

Na 42 dagen in de Noordzee rondgezwalkt te hebben liep de Waterloo de Theems binnen tot voor Sheerness, vergezeld van de zeven hoekers en de sloep. Het schip is in Chatham hersteld en een aantal opvarenden is daar verpleegd. Tenminste vier opvarenden overleden. De Waterloo is rond 9 mei 1827 uit Engeland vertrokken en arriveerde 1 september 1827 op de rede van Semarang. Aan boord van het schip overleden 32 opvarenden. Twee opvarenden zijn tijdens de barre tocht over de Noordzee overboord geslagen en verdronken.


1. Bredasche Courant, 27 januari 1827
2. Nationaal Archief, 3.11.05, Gecommitteerden IJslandsche kabeljauwvisserij, inv. nr. 1, p. 249.

Tenzij anders vermeld is de tekst gebaseerd op:
G.A. Geerts, De lotgevallen van Zijner Majesteits linieschip "De Waterloo". 1991

In 2022 verscheen van de hand van Henk Stapel en Maarten Schönfeld: Schipbreuk van het linieschip Wassenaar bij de Schoorlse duinen. In:  Jaarboek 2022 van de Historische Vereniging Scoronlo

zondag 31 mei 2020

Redding van de 40-koppige bemanning van het stoomschip Pylades door een sloep uit Middelharnis (1835)

In 1835 figureerden vissers uit Middelharnis in de zeer geruchtmakende zaak van de ondergang van het stoomschip Pylades.

De bouw van het stoomschip Pylades (1826-1834)
Tijdens de regering van Koning Willem I werd de toepassing van de stoomtechniek meer en meer verbreid. Engeland vervulde een voorbeeldfunctie. De koning zelf was bijzonder geïnteresseerd en vroeg zich af of de stoommachine ook bij de Nederlandse marine toegepast kon worden. Hij stuurde Gerhard Moritz Roentgen naar Engeland om zich te oriënteren. Roentgen raakte enthousiast. In 1824 werd aan Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (N.S.M.) de opdracht tot de bouw van een stoomschip gegeven. Dit schip kreeg de naam Atlas. Het bleek tijdens de eerste proefvaart niet te voldoen. In 1832 gaf de koning bevel tot de sloop van het vaartuig. Het avontuur kostte de staat 750.000 gulden. De ontwikkeling van de Nederlandse stoomvaart stond niet stil. In 1827 werd de eerste transatlantische reis gemaakt met de Zr. Ms. Stoompakket Curaçao. Het stoomschip werd in Engeland aangekocht. De Curaçao onderhield een geregelde postverbinding tussen Nederland en de koloniën om Amerika.





Stoomoorlogsschip Zr.Ms.Curacao (1826-1846)
Nederlands Instituut voor Militaire Historie (00612)


Gouverneur-generaal G.A.G.P. van der Capellen van Nederlands-Indië adviseerde (in 1823) in de wateren rond Java een stoomboot in te zetten om de zeeroverij te bestrijden en vroeg voor dit doel twee stoomvaartuigen aan. In 1826 kreeg de N.S.M. de opdracht tot de bouw van twee stoomschepen, bestemd voor de dienst in Indische wateren. De wens van de gouverneur-generaal zou in vervulling gaan. De schepen zouden de namen Orestes en Pylades dragen, de namen van twee onafscheidelijke vrienden uit de Griekse mythologie. De schepen zouden worden uitgerust met twee machines van elk tachtig pk, maar ook met drie masten met schoenertuig. De schepen konden dus zowel van stoom als van windkracht gebruik maken. De Zuidnederlandse firma Cockerill zou de machines leveren, waarvan de ketels moesten bestaan uit koper, een zeewaterbestendig materiaal.
De tegenslagen stapelden zich tijdens de bouw van deze schepen op. De aanneemsom was 700.000 gulden voor de beide schepen samen, de kosten bedroegen uiteindelijk 1,2 miljoen gulden. In afwachting van een nader technisch en financiëel onderzoek werd de afbouw van de schepen opgeschort. Dit onderzoek was in 1831 gereed. Inmiddels had de nieuwe gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, J. van den Bosch, laten weten dat de beide stoomvaartuigen niet meer nodig waren omdat de zeeroverij verminderd was. De koning gaf op 8 augustus 1831 bevel tot het slopen van de beide casco's en tot verkoop van de machines. De rompen van de schepen werden onderhands aan de N.S.M. verkocht en de machines werden geveild. Totaal schoot de staat er 700.000 gulden bij in. De N.S.M. liet de Orestes slopen. Op 10 november 1832 bood de N.S.M. de staat aan om binnen vier maanden een oorlogsschip te leveren. Dit aanbod kwam op het moment dat Engeland en Frankrijk overgingen tot een blokkade van de Nederlandse kust om de overgave van de citadel van Antwerpen af te dwingen. In juni 1833 accepteerde de staat het aanbod onder voorwaarde dat de machines van de gesloopte Atlas gebruikt zouden worden. De Pylades verkeerde in deerniswekkende toestand. De machines waren verwijderd, het schip had jaren met opengebroken dek voor de kade gelegen, de gehele romp bleek verrot te zijn. Het gevolg was dat een vrijwel totale herbouw van het schip nodig was. De opvolger van Van den Bosch als gouverneur-generaal Nederlands-Indië was J.C. Baud. Hij liet weten behoefte te hebben aan een stoomschip voor troepentransport. Het departement van Koloniën kocht de Pylades op 10 december 1834 voor 350.000 gulden, op voorwaarde dat de koop pas definitief was als het schip in Indië aankwam. Een proefvaart op 17 december van de werf Feyenoord naar Den Briel en terug in december 1834 verliep naar wens.



Rotterdamsche Courant, 18 december 1834.



De ondergang van de Pylades
Op 29 december 1834 vertrok de Pylades uit Rotterdam. De kapitein was J. Bunnemeijer. Het zou de eerste keer zijn dat de reis tussen Nederland en Nederlands-Indië met een stoomschip ondernomen werd. De reis ging via de Oude Maas en het Haringvliet naar Hellevoetsluis, waar de Pylades op 2 januari 1835 arriveerde. Hier werd een loods aan boord genomen. Het schip was om twee uur in de middag buitengaats. De loods zou hier normaal gesproken het schip verlaten, maar de kapitein vond het verstandig om hem nog langer aan boord te houden. De loodsboot ging terug. Aan de stuurman van de vissloep de Hoop uit Middelharnis werd gevraagd om in de buurt van de Pylades te blijven en de loods later die middag over te nemen (1). Na een voorzichtige navigatie door het ondiepe Slijkgat, verliet de loods het schip bij de laatste ton. Dat gebeurde om vier uur in de middag. Na een half uur rapporteerde de machinist dat de machinekamer snel water maakte. Ondanks alle pogingen om een ramp te voorkomen bleef het water stijgen. Korte tijd later werd de aandacht van de loods getrokken door het luiden van de noodklok en het branden van vuren op de Pylades. Met behulp van de sloep de Hoop werd nog geprobeerd om het schip naar ondieper water te slepen. Voordat dit bereikt kon worden zonk de Pylades kort na middernacht. Een van de stokers verdronk. Hij was afkomstig uit Dordrecht en liet een vrouw en twee kinderen na (2).
De veertigkoppige bemanning werd door de vissloep aan boord genomen en in de morgen in Hellevoetsluis aan wal gezet. De bemanning van een sloep bestond uit dertien personen, er moeten dus 53 man aan boord geweest zijn. Aren Janse de Waard was de stuurman van de Hoop. Toevallig lag het stoomschip Curaçao in Hellevoetsluis. Dit schip voer uit om de juiste positie en ligging van het wrak te bepalen. De Pylades bleek tegen de steile kant van de Ooster, een zandbank ten westzuidwesten van Goeree, te liggen op een diepte van 12 vadem. De schoorsteen was nog zichtbaar. De N.S.M. huurde zes tot acht vissloepen uit Middelharnis in om te proberen, samen met enkele stoomboten, het schip te lichten.
Dagblad van 's Gravenhage, 9 januari 1835.

Treurzang bij het te gronde gaan der
stoomboot Pylades op den 2 januarij 1835
Het Scheepvaartmuseum Mm-2638 


De ramp met de Pylades riep vele vragen op. Ingezonden brieven in het Algemeen Handelsblad suggereerden dat er opzet in het spel was. Ook werden mogelijke constructiefouten als oorzaak aangewezen (3). Het schip was in Engeland voor 326.000 gulden verzekerd en in Amsterdam en Rotterdam voor 100.000 gulden. De Britse verzekeraars en de N.S.M. hebben verschillende pogingen in het werk gesteld het wrak te lichten, zonder resultaat. De assuradeuren betwistten de zeewaardigheid van het schip en weigerden tot uitkering over te gaan. Ze werden door het Hof in Londen in het ongelijk gesteld (4).

De vissloep de Hoop en stuurman Aren Janse de Waard
De sloep de Hoop is in 1821 gebouwd in opdracht van de boekhouder Lambertus Kolff van Oosterwijk. De Hoop was na Vrouw Aplonia en Jonge Jacomina de derde sloep die in Middelharnis in gebruik kwam. Het schip had in 1831 twaalf eigenaren(5).
Aren Janse de Waard (1784-1864) was de eerste stuurman van de Hoop. Hij had veel ervaring. Voor 1821 was hij stuurman op de gaffelschuit Willem Hendrik. In december 1814 heeft de bemanning van deze gaffelschuit het smakschip Jonge Pieter, geladen met rogge en gerst met als bestemming Schiedam, binnengebracht in de buitenhaven van Den Briel. De beloning voor de verleende diensten bedroeg driehonderd gulden (6). Van 14 tot en met 17 januari 1815 redden de gaffelschuiten Paulina Helena, stuurman Simon Stapel, en Willem Hendrik, stuurman Aren Janse de Waard, een kofschip. Het was een moeizame redding. (zie blogtekst van 5 december 2016). Het seizoen 1834-1835 was de laatste winter dat Aren Janse de Waard stuurman was van de Hoop. Hij werd in 1835-1836 opgevolgd door Willem de Bloeme (7).
Hoeveel de reders en de bemanning van de Hoop hebben ontvangen voor de hulp aan de Pylades is niet bekend.


1. Javasche Courant, 13 juni 1835.
2. Bredasche Courant, 7 januari 1835 en Utrechtse Courant 9 januari 1835.
3. Algemeen Handelsblad, januari 1835.
4. Rotterdamsche Courant, 12 juli 1836.
5. Streekarchief Goeree-Overflakkee, Archief gemeente Middelharnis, inv. nr. 657, ingekomen stukken januari 1831
6. Streekarchief Voorne Putten, toegang 110, inventarisnummer 1214, 26 december 1814, akte 344. 
7. Nationaal Archief, toegang 3.11.04, archief Kleine Visserij, inv. nr. 66.

Gebaseerd op (tenzij anders vermeld):
D. van der Vlis, 'Het Stoomschip "Pylades", 1828-1835'. In: Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis (1970)21, 17-22. Noten op p. 59.










 

donderdag 19 maart 2020

Redding van de 17-koppige bemanning van het fluitschip Bosschen Hoven uit Hindeloopen door een gaffelvisschuit (Middelharnis 1817)

Op 20 december 1817 werd in Middelharnis een scheepsverklaring opgemaakt door schout Lambertus Kolff. Aldert Jan Engels, oud 60 jaar, wonende te Hindeloopen, schipper van het fluitschip Bosschen Hoven, deed zijn verhaal.
Met zijn schip was hij 7 augustus 1817 het Vlie uitgezeild met als bestemming de Oostzee. Op 29 oktober zeilde hij van Nerva* weer naar de Nederlanden terug met een lading balken. Op 17 december om elf uur 's morgens  ontdekte hij op de hoogte van Egmond aan Zee dat het schip zeer lek was en vol water liep, als gevolg van het stoten op de Engelsche banken. Hij had het roer verloren. Met zijn volk is hij in die hachelijke toestand aan boord gebleven tot vier uur 's avonds en is toen gered door en overgegaan op een gaffelvisschuit varende van Middelharnis, genaamd de Jonge Jannetje en gevoerd door stuurman Joost Abeele.

Voor Kolff verschenen tevens de stuurman van de gaffelschuit Joost Abeele, oud 42 jaar, en de matrozen Mattheus Smit, 60 jaar, Jan Wittekoek, 36 jaar, Jan Fredrik Klaassen, 34 jaar, Jan Smit, 22 jaar, Marinus Trommel, 44 jaar, Teunis de Bloeme, 36 jaar en Arend Witvliet, 26 jaar.  Ze verklaarden dat ze op 17 december om elf uur op de hoogte van Egmond aan Zee het bovengenoemde fluitschip hebben ontmoet. Het schip was al vol water en roerloos. Ze zijn er de hele dag bij gebleven. Om vier uur 's middags hebben ze de schipper en zijn volk ,16 man, aan boord overgenomen 'ten einde dezelve van een anders gewillige dood te bevrijden'. Ze hebben deze personen naar de haven van Middelharnis gebracht, waar ze vandaag om vier uur in de middag aangekomen zijn

Ondertekend door alle comparanten. Marinus Trommel en Arend Witvliet verklaarden niet te kunnen schrijven.



De fluitschepen 't Geele Fortuijn' en De Liefde, tekenaar Reinier Nooms, ca. 1650
Op deze prent staan twee schepen afgebeeld. Het linker schip, het 'Geele Fortuijn', wordt een Ooster-vaerder genoemd. Dat was een schip dat naar de Oostzee voer. De 'Liefde', het rechter schip, was een Noorts-vaerder, een schip gespecialiseerd in de houthandel met Noorwegen. Beide schepen waren fluitschepen, schepen die ontwikkeld waren voor het goedkoop vervoeren van bulkgoederen. Deze schepen werden in de 17e eeuw massaal ingezet in de Oostzeevaart. Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam. 
bron: www.geheugen.delpher.nl 






Aanvankelijk nam men aan dat de bemanning verdronken was, aangezien er lichamen op Texel waren aangespoelld.


Rotterdamsche Courant, 23 december 1817.

Bericht over de redding van de bemanning. De vissers 'hebbende in deze dezelfde ijver betoond als steeds door de visschers van Middelharnas, bij dergelijke gevallen, wordt aan den dag gelegd'.


Rotterdamsche courant, 27 december 1817.



* Nerva, gelegen aan de Oostzee, tegenwoordig in Estland, was van 1721 tot 1920 een Russische stad

Bron:
Archief voormalige gemeente Middelharnis, inv. nr. 628 Publicatieregister 1817 - 1824, 20 december 1817, volgnummer 36.

zie ook: www.marhisdata.nl  BOSCH EN HOVEN 
- ID 8406

maandag 9 maart 2020

Rijksambtenaren klagen over onwillige vissers (Middelharnis 1818)

In februari 1818 kreeg het gemeentebestuur van Middelharnis een klacht van de directeur van de dienst Convoijen en Licenten uit Rotterdam. Deze dienst had tot taak om de in- en uitvoerrechten en de accijnzen te controleren. Kennelijk kregen de rijksambtenaren niet altijd genoeg medewerking van de vissers als  ze de schepen kwamen controleren.

Waarschouwing
Bij Schout en Gemeenteraad van Middelharnis door den missive van den heer Directeur der Convoijen en Licenten te Rotterdam van den 25 dezer maand no. 46, klagten ingekomen zijnde over de onwilligheid van sommige visschers dezer gemeente om zich met hunne vaartuigen aan eene pligtmatige recherche te onderwerpen.
Zoo brengen schout en gemeenteraad voornoemd het zelve ter kennisse van de belanghebbenden met ernstige aanmaning tevens aan alle visschers in deze gemeente om zich voortaan bij het doen van visitiatie door de lands ambtenaren op een bescheiden wijze te gedragen en zich aan de zoo min mogelijk vertragende visitatien te onderwerpen.
Daar integendeel door zich hier aan opzettelijk te onttreken, 's Rijks ambtenaren in de uitoefening hunner functie werden verhindert en zijlieden zich daar door schuldig maken aan de straf, zoo wel bij de algemeene wet op de invordering der indirecte belastingen van 15 september 1816 als bij art. 25 der wet op de heffing der regten van in en uitvoer van den 3e oktober 1816 bepaald.
Schout en Gemeenteraad vertrouwen dat alle belanghebbenden in deze hunne verpligting zullen kennen en gevoelen de nadeelige gevolgen die uit eene eigendunkelijke overtuiging deze, voor het vervolg zoo voor de overtreders zelf als voor de geheele visscherij zouden kunnen voortvloeijen, zich mitsdien voortaan van de bij de wet bepaalde visitatien van 's rijksambtenaren, in geene deele zullen onttrekken.
Middelharnis den 28 februarij 1818 en tenzelven dage gepubliceerd en geaffigeerd.
was getekend, 
A. van Weel Az
L. Kolff



Bron:
Archief voormalige gemeente Middelharnis, inv. nr. 628 Publicatieregister 1817 - 1824, 28 februari 1818.

zondag 16 februari 2020

Reprimande voor stuurman Willem Missel wegens onmenslievend gedrag (Middelharnis 1814)

In mei 1814 ontving de gemeenteraad van Middelharnis een schrijven van de gouverneur van Zuid-Holland. De gouverneur had een klacht ontvangen van de secretaris van staat tot de zaken van de Marine. 
Het betrof het onmenslievend gedrag van schipper Willem Missel die op 3 mei 1814 geweigerd had bijstand te verlenen aan de loodsboot Rotterdam. De loodsboot had het ongeluk een gat in de boeg te stoten, even boven water. De gouverneur verzocht het gemeentebestuur om de schipper te 'reprimandeeren'  vanwege deze weigering en hem erop te wijzen dat
hij als Mensch en als Christen verpligt is alle vaartuigen, wanneer die in gevaar zijn bij stand te geven, welke verpligting hem als lid der Maatschappij nog zwaarder opligt  wanneer die hulp ten behoeve van een van 's Lands vaartuigen wordt ingeroepen
De gemeenteraad behandelde het verzoek in de raadsvergadering van 27 mei 1814. Het besluit was om de visser-stuurman op het matje te roepen zodra hij terugkwam van de visserij voor een reprimande ten overstaan van drie leden van het gemeentebestuur. Aldus geschiedde op 1 juni 1814 in aanwezigheid van de leden Schenk, Nijgh, Van der Vlugt en Van Gent. De stuurman antwoordde dat hij niet de mogelijkheid had gehad om hulp te bieden en gaf daarvoor voldoende redenen (die niet nader omschreven zijn).  Hij beloofde in de toekomst alle hulp te zullen bieden aan wie daaraan behoefte had. De gouverneur ontving als antwoord op zijn brief een verslag van het gemeentebestuur met een 'favorabel' rapport over stuurman Missel.


Streekarchief Goeree-Overflakkee,  Archief Gemeente Middelharnis, inv. nr. 602 (Notulen van de openbare vergaderingen van de raad, 1 juni 1814) en nr. 640 (Ingekomen stukken 1814).

woensdag 22 januari 2020

Job Langbroek (1876-1934)

Een nagekomen aanvulling op het boek De vergeten vissers van Middelharnis  p. 296. (zie voor de lijst met aanvullingen en correcties het bericht van 12 februari 2019 op dit weblog)


1934: Job Langbroek
werd op 13 januari 1876 geboren te Middelharnis als zoon van Maarten Cornelis Langbroek (1850-1914) en Jannetje Wielhouwer (1849-1887). Na het overlijden van zijn moeder en zijn broer en zus in december 1887 bleef hij alleen met zijn vader achter. 

Vader en zoon verhuisden naar Stellendam en waren daar werkzaam als visser, Job specifiek als botvisser. Job was ongehuwd en woonde in bij het echtpaar Marinus van Dam (1878-1940) en Petronella Maria Huijser (1881-1940). Marinus was ook visser van beroep.

Job was op 13 september 1934 op 150 meter uit de wal even buiten de haven van Stellendam met zijn roeiboot SL 51 Op Hoop op bot aan het vissen. De motorkotter SL 44, schipper H. Brinkman, kreeg kort na het uitvaren pech en keerde terug naar de haven. Kort daarop werd weer uitgevaren. De bemanning was bezig met de motor. Aan het roer stond een veertienjarige jongen, die de roeiboot niet opmerkte. De roeiboot met Job werd overvaren. Verschillende reddingspogingen mochten niet baten. Het stoffelijk overschot werd in de loop van de middag opgedregd en naar de familie Van Dam gebracht. Justitie heeft het ongeval onderzocht en in het Van Weelziekenhuis te Dirksland werd sectie verricht.
Job Langbroek was 58 jaar oud.

Nieuwe Vlaardingsche Courant, 5 december 1934.




Aanvulling met dank aan Jan van Welie. 

Genealogische gegevens van Pieter Koster

woensdag 15 januari 2020

Vrouwenlevens. Enkele portretten (Middelharnis 17e - 20e eeuw)

Verspreid tussen de vele teksten over vissersgezinnen, reders en stuurlieden zijn enkele berichten te vinden waarin het leven van een aantal opvallende vrouwen centraal staat. Ze vormen een willekeurig gezelschap, afkomstig uit verschillende rangen en standen.



Teuntje Willemse Langbroek (1670-1713), dievegge






Tannetje de Man (1841-1924), winkelierster















dinsdag 7 januari 2020

Plomptuig en plompvisserij. Schelvisvangst in de 19e eeuw (Middelharnis, Zierikzee, Antwerpen)

In 1821 schreef het Flakkeesch Maand-blad over de introductie van een nieuw soort vistuig op de schepen van Middelharnis:
Het was vanouds de gewoonte om in augustus, september en oktober stil te liggen. Dankzij de vrede die in Europa heerst heeft men, na een proef die vorige jaar genomen is, vier schuiten afgezonden ter visvangst op de kusten van Engeland, met het door de vissers aldaar gebruikelijke vistuig, in plaats van met de beuge. Onder die uitgeruste schepen bevinden zich twee sloepen, welke soort vaartuigen bijzonder voor deze visserij geschikt zijn. Door een van de schuiten is reeds een duizendtal schelvissen alhier aangebracht, een andere schuit bracht er nog meer aan op de markt in Antwerpen’.(1)
Deze nieuwe herfstteelt kreeg de naam plompvisserij.

De visafslag van Middelharnis keerde van 1812 tot 1845 jaarlijks een premie uit van twaalf gulden aan de stuurman die de eerste duizend schelvissen op de afslag bracht. Over de uitbetaling ontstond in december 1824 een verschil van mening. Twee stuurlieden maakten er aanspraak op. Jan Smit omdat hij de eerste duizend schelvissen ’met de zoogenaamde plomp’ had gevangen en Cornelis Sloot omdat hij de eerste duizend schelvissen aan de beug gevangen had. Ze kregen voor deze keer elk zes gulden, maar voortaan gold de regel dat het schip dat de eerste duizend schelvissen met de beug aanbracht recht had op de premie van twaalf gulden.(2) Jan Smit was stuurman van een nieuwe sloep; Cornelis Sloot voer op een gaffelschuit. Toch gingen er ook gaffelschuiten 'plompen'. De bemanning van de gaffelschuit van Jacob Bree was in 1825 bezig met de plompvisserij toen het door een storm werd overvallen. Volgens berichtgeving over de scheepsramp had de gaffelschuit zich ‘naar eene bijzondere visscherij begeven, welke voor de visschepen van het oude maaksel zeer gevaarlijk beschouwd wordt’. Niet de plompvisserij maar de storm was de oorzaak van de scheepsramp. (3).
Ds. B. Boers schreef in 1843 dat de plompteelt voor het eerst in 1818 ingevoerd werd, in navolging van de Engelsen. Hij situeerde de visgronden voor de plompvisserij ‘niet ver van de Engelse kust’. Hij typeerde de plompvisserij als de ‘gevaarlijkste en tevens minst voordelige voor de reders’. In zijn tijd bestond de vloot uit sloepen en waren de gaffelschuiten zoals die van Jacob Bree al verleden tijd.(4) In november 1872 was de sloep Middelharnis tegelijk met de Vijf Gebroeders uit Middelharnis naar de omgeving van Terschelling uitgevaren voor de plompvisserij op schelvis. De sloep is in de nacht overvaren door een groot koopvaardijschip en met man en muis vergaan.(3).

Hendrik de Korte heeft de techniek van het plompen in 1947 uitvoerig beschreven:

Bij de visserij met de plomp, gaan de vissers zoeken naar een plaats waar haringkuit op de zeebodem ligt. Dit doen zij, door telkens het dieplood uit te werpen. Van onderaan dit lood zit een stuk vet. Valt nu het lood op haringkuit, zo blijft er wat van aan dit vet hangen. Nu ging men aan het vissen. Ving men nu enige schelvissen, zo liet de schipper “Op hoop van zegen", het anker vallen. De meeste zeilen werden nu geborgen en de eigenlijke visserij nam een aanvang. Soms ving men weinig of niets, en moest het anker worden gelicht, er een betere plaats worden gezocht, en soms had men de vissen voor het ,,halen”. Het plompvistuig bestond uit een half ronde ijzeren beugel. In het midden zat een dieploodje en aan beide einden een z.g. stel, dat is een eind dun touw ongeveer 1 ½ m lang. Aan ieder stel bevond zich een vishaak voorzien van aas. Het aas bestond uit van de schelp ontdane mossels. Deze mossels werden levend in netten in het bun bewaard. Van voor tot achter nam nu de bemanning plaats en begon men te ,,plompen", door de plomp naar de zeebodem te laten zakken, hem een weinig op te halen, en dan zacht op en neer te bewegen. Men kon dus twee vissen tegelijk vangen. Het is wel gebeurd, dat men in één dag het bun vol schelvis had. Des nachts werd niet gevist. Had men goed weder bij het ,.thuiszeilen", zo kon het gebeuren, dat men met een bun levende schelvis voor het havenhoofd ten anker kwam, waar de vis dan verkocht en gelost werd’ (5).
Vanuit Middelharnis heeft de plompvisserij zich via stuurlieden uit Middelharnis naar de vloot van Zierikzee verspreid. De sloep de Hoop met schipper Jan van Dueren ging bijvoorbeeld in 1822 in oktober en november met de plomp vissen (6). Antwerpse vissers namen deze techniek over. Waarschijnlijk via de Middelharnisse en Zierikzeese vissers die op de sloepen van Antwerpen werkten vanaf 1839. De Vlaamse historicus Frans Bly vermeldt in 1931:
De plomplijnen bestaan uit lijnen, waaraan halfcirkelvormige ijzeren stangen (plompen of plompbogen genoemd) worden vastgemaakt, aan de hoeken waarvan dunnere lijntjes (sneuen of stelletjes) met geäasde hoeken worden geknoopt. Een stuk lood waar het plompijzer door vaart, bevordert het zinken van 't vangtuig. De plompvisscherij werd tot 1895 door Antwerpse visschers uitgeoefend. (7)
Gaston en Roland Desnerck schreven in 1974:
De laatste Vlaamse vissersvaartuigen die met de plomplijn visten waren de Antwerpse sloepen. Het vistuig bestond uit plomplijnen waaraan halfcirkelvormige ijzeren stangen, of plompen, waren vastgemaakt ; aan de hoeken daarvan waren haken geknoopt. Met deze plompen werd schelvis gevangen. De haken van de schelvislijn waren gewoonlijk op 1,60 m van elkaar. (8)
De catalogus van de tentoonstelling van visserijgereedschappen in 1861 vermeldt dat de firma P. van Dragt en Co. uit Amsterdam 'tien stuks plomp-vischhoeken' liet zien. Een Noors bedrijf stelde een haak en lijn voor de plompvisserij ten toon (9)
In de jaren 1869-1880 verschenen, vooral in de Vlaardingsche Courant, regelmatig berichten over de plompvisserij. Altijd in relatie tot sloepen uit Middelharnis.


Vlaardingsche Courant, 16 oktober 1869


Ook het jaarlijkse Verslag van den staat der Nederlandsche zeevisscherijen maakte in deze jaren ook melding van de plompvisserij van Middelharnis. Een voorbeeld uit 1874:

De zestiende sloep, welke te laat van de zomer-beugvisscherij terugkwam om nog eene tweede reis te kunnen ondernemen, heeft daarna voor de plompvisscherij gediend, en van half September tot het einde van October met buitengewoon gunstig gevolg vier reizen op schelvisch gedaan. Zij besomde in dien tijd niet minder dan f 3,200. Bij deze visscherij, welke in den regel weinig oplevert, komt alles aan op goed weder. In het vorige jaar mislukte ze voor de drie sloepen, welke er zich mede bezig hielden, geheel en al. (10)
'Trawlvisserij werkt moordend'
De resultaten van de plompvisserij liepen terug. De laatste vermelding in de kranten is van 1880. In De Telegraaf van 28 juni 1936 gaf een onbekende auteur zijn visie op de ondergang van de plompvisserij. 
Onder de veelzeggende kop 'Trawlvisserij werkt moordend' gaf hij een beschrijving van de verdwenen plompvisserij. In oktober werd op de Welbank en de Doggersbank gevist. Waar zich haringkuit bevondt gingen de schepen voor anker. Ze haalden op zo'n teeltplaats 2.000 tot 3.000 schelvissen binnen. Het bedrijf werd voornamelijk door Hollandse maar ook wel door Belgische vissers uitgeoefend, aldus De Telegraaf in 1936.


De oorsprong van het negentiende eeuwse plomptuig

Op een tekening van Antoon van den Wijngaerde uit 1548, onderdeel van het Panorama van Walcheren, is vistuig te zien dat uit twee lijnen met haken bestaat, die door een staaf verbonden zijn. Aan de staaf is een stuk lood te zien. Volgens Jules van Beylen is dit een afbeelding van het plomptuig.(11)

Detail uit: Antoon van den Wijngaerde. Zelandiae descriptio, 1548 
Detail uit het Visboek van Adriaen Coenen 34/429.


Vergelijkbaar tuig is te zien in het visboek van Adriaan Coenen uit 1579 (12). Hier lijkt in het midden van de staaf geen lood te zien. De tekst erboven luitdt: 'dese stelt om de zood', dat wil zeggen dat er voor eigen gebruik een 'zoode visch' gevangen wordt.

In het scheepsjournaal van schout-bij-nacht  H. Brunsveldt uit 1667 wordt het  woord plompen voor het eerst vermeld. Het schip bevindt zich bij de noordhoek van de Faeröer eilanden, waar de bemanning bij rustig weer voor eigen gebruik kabeljauw en heilbot vangt.
Vrijdag 5 augustus/ 26 juli, 1667:

Snaghs al weederom met stilte en goed weeder / dan in de dagwacht mistigh, dogh omtrent vroeghcost begonde het weederom op te claeren, met slappe coelte en d' lucht westelijck, sackten al soo naar d' noordthoeck van Ferro maar mackten weynih schott, alsoo de gaeten omtrent het lant seer trocken, conden darom weijnigh vertijeren (vorderen), weynigh daar naa trock den mist weederom seer sterck, en geheel stil, soo dat ons volck aen het plompen tegen (togen), en vingen veel cabbliau oock heijlbott, dit duierde den geheelen dagh soo dat tegens den avont weederom eenige scheepen saagen l dan ('t) duierde, seer kleynen tijdt, en all weederom met mist betrocken, en stilte en (de lucht) geheel geel.(13) 

In de achttiende eeuw komen we het plompen als term niet tegen. J. Ploeg vermeldt in zijn boek over de achttiende eeuwse visschuiten van het Overmase wel de plomp, maar neemt daarbij de tekening uit 1548 op met verwijzing naar Van Beylen.(14) In de inventarislijsten van het op de schuiten aanwezige vistuig komt het plomptuig niet voor.

De vissers van Middelharnis hielden zich een deel van het jaar bezig met de tarbotvisserij en de handel in tarbot voor de Engelse markt. Ze hadden veel contact met Engelse vissers. Daaardoor kenden ze elkaars vistechnieken. Bij het overnemen van de techniek voor de commerciële visserij op schelvis namen ze niet de Engelse naam over. Ze gebruikten een reeds bestaande term (het plompen) van een vergelijkbare techniek, die tot dusver alleen gebruikt was voor het vissen voor eigen gebruik. 

De vermelding van het overnemen van deze techniek van Engelse vissers leidde naar een Engels handboek uit 1875 met een beschrijving van de 'sprool rig'. Deze beschrijving komt in alle opzichten overeen met het negentiende eeuwse plomptuig.

The Sprool Rig consists of a dip-lead of from two to five pounds' weight, of the shape of a ship's hand-lead, having a hole an inch or so below the hole in the top.Through the lower hole a bow of three-eighths galvanised iron is thrust, which measures from 20 inches to 2 feet across ; and loops being lashed on to the ends, the snood and hooks are fastened thereto.The bow of iron is considerably arched—almost, in fact, half a circle—and as it is not a fixture the ends turn upwards as the gear descends, and drop downwards when the lead reaches the bottom, maintaining the same position in ascending. The lead is prevented sliding beyond the centre of the bow by two leather washers of the size of a sixpence, which are them selves kept in their places on either side of the lead by collars of sail-twine, lashed tightly round the bow outside the lead sufficiently to allow room for it to work. It is much used in Cod, Haddock, and Whiting-fishing in the North Sea. A snood of from 4 to 6 feet is attached to either end of the bow, and the manner of using is to sound and then haul up just clear of the bottom. It should be fitted with swivels of brass. The Cod smacks are hove to, and, as they slowly drift along, 6 or 8 lines are worked from the weather side. For light fishing one and two pound sinkers are sufficiently heavy, and the bow may be used one foot across.(15)

Helaas bevat het boek geen tekening van dit tuig, wel een tekening van een vergelijkbaar tuig, de 'kentish rig'. Het plomptuig moet er ook zo uitgezien hebben, maar dan met een beugel in de vorm van een halve cirkel waaraan de lijnen zaten.



The Kentish Rig. Uit: J.S. Wilcocks, The sea-fisherman, 38


De vissers van de Faeröer gebruiken nog altijd handlijnen die ze 'balance' lijnen noemen. Als voordeel van deze lijnen wordt de veerkrachtige constructie genoemd waarmee plotselinge snokken, veroorzaakt door tegenspartelende vis, kunnen worden gedempt. Onderdeel van dit tuig is een halve cirkel van metaal.




Faroër balance fishing line.
Uit: Andreas von Brandt, 
Fish catching methods of the world',
Farnham, 1984. 80.
 


Conclusie
Vistuig voor de bodemvisserij met twee handlijnen en haken was in de Lage Landen al in de zestiende eeuw bekend en werd gebruikt om voor eigen consumptie een 'zoode visch' te vangen (te plompen).
In Engeland werd dergelijk vistuig verder ontwikkeld en ingezet voor de commerciële visserij op kabeljauw, schelvis en wijting. Dit tuig, 'sprool rig' genaamd, werd vanaf 1818 door de vissers van Middelharnis gebruikt voor de commerciële schelvisvisserij  (plompvisserij) in de maanden september - november. De vissers van Zierikzee en later van Antwerpen namen deze techniek over. Niet bekend is of het ook elders in Holland of Vlaanderen werd toegepast.


Marlies Jongejan, met medewerking van Raymond van Ael, Floris Bennema en Jan van de Voort.

1. Flakkee’s Maand-blad, 1(1821)9.
2. U.J. Mijs, De vischafslag van Middelharnis, 85; SAGO, AGM, 603, vergadering 8 december 1824.
3. Staatscourant, 6 december 1825. Zie ook: Pieter Koster, ‘In een treurig bezwaar gewikkeld’; Marlies Jongejan, 'De bemanning van de sloep Middelharnis', 
in: Van Dam, Jongejan, Koster, De vergeten vissers van Middelharnis, 117 en 213.
4. B. Boers, Beschrijving van het Eiland Goedereede en Overflakkee (Sommelsdijk 1843), 271-272.
5. Hendrik de Korte Johsz, ‘Iets over de visserij van Middelharnis’, Eilanden-nieuws, 26 juli 1947
6. Marlies Jongejan, ‘Een visreis in 1822. De Nieuwe Visscherij van Zierikzee, vissloep de Hoop en schipper Jan van Dueren’,in: Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland), 44(2019) 30.
7. Frans Bly, Verklarende vakwoordenlijst van de zee-visscherij. Leuven, 1931, 201-202. Alfabetisch onder ''schelvisvangst".
8.Gaston Desnerck en Roland Desnerck, Vlaamse visserij en vissersvaartuigen, 1974, deel 2, 477.
9. Catalogus van de tentoonstelling van visscherij-gereedschappen, gehoudern door het Collegie voor de zeevisscherijen... (Leiden 1861) 42 en 49.
10. Verslag van den staat der Nederlandsche zeevisscherijen over 1874, 52.

11. Jules van Beylen. 'Zelandiae descriptio'. In: Mededelingen van de Marine academie van België, jaargang 1956/57, 81- 114. 
12. Visboek van Adriaen Coenen, 34/429 via galerij.kb.nl. Floris Bennema signaleerde de overeenkomst tussen de beide 16e eeuwse tekeningen.
13. S. Haagsma, ‘Scheepsjournaal van den schout-bij-nacht H. Brunsveldt, Ao. 1667. In. De Navorscher, 48 (1898) 232 . Gesignaleerd door Jan van de Voort. http://www.dbnl.org/arch/_nav001189801_01/pag/_nav001189801_01.pdf
14. J. Ploeg. Bezanen en gaffelaars. Schepen van ’t Overmaas, visschuiten van de Zuid-Hollandse eilanden uit de jaren 1600-1850. Emmen, 2008. 32
15. J.C. Wilcocks. The sea-fisherman, comprising the chief methods of hook and line fishing in the british and other seas, and remarks on nets, boats and boating. 3e editie. Londen, 1875. 37-38.

16. Mededeling van Raymond van Ael, gebaseerd op het boek van Andreas von Brandt, Fish catching methods of the world', Farnham, (Surrey) Fishing News Books Ltd, England, 1984. 80.

N.B. Zowel in de tekst uit de Telegraaf van 1936 als in de tekst van Hendrik de Korte wordt vermeld dat de schepen voor anker gingen bij het plompvissen.  Raymond van Ael reageert als volgt: een schip dat gaat plompen (of kollen) gaat niet voor anker, maar laat zich stilletjes verlijeren om te voorkomen dat de langs loefzijde uitgeworpen lijnen onder het schip terechtkomen komen, eventueel kan een waterzeil worden uitgezet maar zeker geen anker.