maandag 30 augustus 2021

Conflicten op de Noordzee. Sabotage, geweld, roof en drankmisbruik door vissers rond 1880

Het werd na 1860 steeds drukker op de Noordzee. De liberale handelsprincipes leidden tot afschaffing van vrijwel alle regelgeving voor de visserijsector. De  staatsinvloed in de Noordzeelanden was tot een minimum beperkt. Het afschaffen of drastisch verlagen van invoerrechten legde de markten zonder belemmeringen open. Spoorwegverbindingen en het gebruik van ijs zorgden ervoor dat meer gebieden bereikbaar waren als afzetmarkt voor verse vis. De bevolkingsgroei in West-Europa vergrootte de vraag naar allerlei visproducten. Ook waren er technische vernieuwingen in de eens zo traditionele Noordzeevisserij, vooral in de haringvisserij. De drijfnetten van hennep werden vervangen door lichte machinaal gebreide netten, waarmee meer vis kon worden gevangen. Het bijbehorende scheepstype, de logger, was sterk in opkomst.

De vleten en de lijnen van de drijfnetten werden steeds groter. Voor de schrobnetvissers was het soms lastig om de enorme drijfnetten te ontwijken. Maar vaak ging het om moedwillige vernieling. De meeste conflicten deden zich voor in de maanden september tot en met november als de haringschepen zich tussen de schrobnetvissers bevonden.

De klachten betroffen vooral de Britse vissers. Engeland Schotland en de Kanaaleilanden hadden in 1881 gezamenlijk een vloot van 25.300 schepen (zowel schrobnetvissers als drijfnetvissers). Ze waren alomtegenwoordig. Anderzijds klaagden de Engelse vissers over het gedrag van Franse, Nederlandse en Belgische vissers. Vooral de Oostendse vissers waren berucht. Zij bevestigden vaak op hun voorsteven een vlijmscherp werktuig (the Belgian devil), speciaal om de drijfnetten door te snijden.



The Belgian "devil". Uit: The Anglers' Journal, 20 februari 1886. p. 85

Drankmisbruik aan boord van vissersschepen droeg ertoe bij dat conflicten op de spits gedreven werden, Op de Noordzee deden verschillende drijvende drankwinkels goede zaken met de vissers. Acht van deze schepen hadden een Nederlandse thuishaven. Vijf schepen kwamen uit Schiedam. Zij deden ook aan ruilhandel waardoor ze veel verse vis meebrachten, Ook handelden ze in allerlei buitgemaakt vistuig dat in Nieuwediep volop verkocht werd.

In 1870 beschouwde de Nederlandse regering de misstanden op de Noordzee nog als incidenten. Het Engelse parlement nam het onderwerp serieus en liet een onderzoek instellen. In 1880 verscheen het rapport van W.H. Higgin op basis van 116 interviews met betrokkenen. Dit rapport leidde tot de internationale conferentie van Noordzeelanden (Groot-Britannië, Duitsland, Denemarken, Nederland, België en Frankrijk) in Den Haag op 8 oktober 1881, onder voorzitterschap van E.N. Rahusen (voorzitter van de College der Zeevisscherijen). Hieruit vloeide de Noordzee-conventie van 1882 voort, die in 1884 door Nederland werd geratificeerd.

De 39 artikelen handelden over de territoriale grenzen (3 zeemijlen), politiebepalingen, toezicht en handhaving. Alle schepen moesten voortaan een registratienummer voeren, voorafgegaan door de lettercode van de thuishaven. Schrobnetvissers moesten voorrang geven aan drijfnetvissers en aan beugers. En het in bezit hebben van werktuigen als de beruchte "devil' was strafbaar.

Nederland stelde twee marineschepen ter beschikking voor politietoezicht.

Alleen over de handel in sterke drank waren geen afspraken gemaakt. Het ging te zeer tegen het vrijhandelsprincipe in om de drankschepen aan banden te leggen. Maar in 1887 kwam er alsnog een tweede verdrag speciaal over dit onderwerp. De Schiedamse afgevaardigde in de Tweede Kamer was hier uiteraard zeer tegen gekant. Drank mocht niet langer geruild worden tegen verse vis of vistuig. 

De internationale overeenkomsten hadden effect.  De overheden van de landen rond de Noordzee wisten na 1884 de misstanden te beperken. Het gezag van het internationale politietoezicht groeide met de jaren.

In de literatuur over dit onderwerp komen de beugvissers niet aan de orde. Evenals het drijfnet was de beug een vistuig dat uitgestrekt en statisch was. De vissers konden er niet mee wegvaren als er gevaar dreigde. 

In het voorjaar van 1875 brachten Engelse vissers schade toe aan het vistuig van sloepen uit Middelharnis. "Onze visschers klagen echter zeer over den moedwil van sommige Engelsche visschers, die niet zelden groote schade aan hun vischtuig toebrengen. Wenschelijk ware het dat door onze Regeering daarover bij het Engelsche gouvernement worde geklaagd".


Nieuwe Vlaardingsche Courant, 1 mei 1875

De eerste rapportage van het marineschip Argus waarin Middelharnisse schepen met kenteken voorkomen dateert uit 1883. Uit het rapport van Luitenant ter zee der 1e klasse A. G. Ellis, commandant van Z.M. gaffelschoener Argusaan de Directeur en Commandant der Marine te Willemsoord blijkt dat twee sloepen schade hadden opgelopen aan hun viswant.

Willemsoord, 5 augustus 1883:

'Op den middag van 5 Juli loodde ik de Doggersbank aan op 3“ 24' WL. en bekruiste ik die bank, in verband met de uitkomsten, in het vorige jaar, omstreeks hetzelfde tijdstip, door de Argus verkregen. Ik had dan ook het geluk de vischsloepen 1 en 2 van Middelharnis en 9 en 10 van Zwartewaal aan te loopen, daar deze tot de laatst overgeblevenen hehoorende, binnen twee dagen huiswaarts zouden gaan, ten einde het vischwant te herstellen en nieuwen voorraad zomeraas te halen. Eene vischsloep, die eene verloren reis naar de Gronden had gemaakt, zou evenwel op het terrein blijven. Wat klachten betrof, deelde mij de schipper van M. D. 1 mede, dat op 22 Mei j.l. een Engelsche schrobnetvisscher zijn vischwant had stuk gemaakt en daarvan meegenomen 1 joon, 1 dreg, 1 lood, 1 bakenlijn en 1 lijnwant. Door den groten afstand was het hem niet mogelijk geweest het letterteeken van bedoelde visscher op te nemen, doch waarschijnlijk zou de schipper van de Onbestendigheid (M.D. 5) mij daaromtrent meer inlichtingen kunnen geven, daar ook van dit vaartuig, bij dezelfde gelegenheid, vischtuig was ontvreemd.' [...]
'Later met de Argus te Grimsby liggende, nam ik kennis van een schrijven van de firma P. L. Slis en Zoon te Middelharnis aan haren vertegenwoordiger aldaar, den heer Thomas C. Hill, inhoudende de klacht van schipper D. van Eck, voerende de Onbestendigheid. Volgens dien schipper moet zich de zaak hebben toegedragen aldus: Op 22 Mei j.l. op schot willende gaan, kwam de schrobnetvloot van Hull in zicht, en besloot de schipper, uit vrees voor schade, slechts de halve beug te schieten. Bij het ophalen bleek deze stuk te zijn, doch bracht de smack H 1343 eenig want terug, dat aan het schrobnet was vastgeraakt, en gaf op de vraag van schipper van Eck, waar het overige was, nl. joon, bakenlijn, dreg en de overige lijn, ten antwoord dat dit alles moest zijn aan boord van de Smack H 998 (Rainbow), eigenaar de Hr. J. Gillatt. Toen de Rainbow hierop werd aangepraaid, ontkende deze vischtuig van de Onbestendigheid aan boord te hebben en voegde aan die verklaring toe, dat hij wel de boei had gehad, doch deze weder over boord had gegooid. Deze toevoeging geschiedde eerst na de bedreiging van schipper van Eck, dat hij hem langs zijde zou komen' 
'Zoolang hetzelfde vischterrein wordt bewerkt door schrobnetvisschers en visschers met de beug en het drijfnet, zullen gevallen als hierboven aangegeven werden, trots de beste maatregelen van nationale en internationale politie, wel altijd blijven voorkomen. Waar dezelfde belangen spreken, en gelijkelijk wordt gewerkt, heerscht in den regel goede harmonie. Dit blijkt o. a. uit de weinig voorkomende geschillen tusschen de Hollandsche en Engelsche beugvisschers, die een gedeelte van het jaar gelijktijdig op de Doggersbank werken'. (1)

Gegevens over de betrokken sloepen, alledrie van rederij P.L. Slis en Zoon:

MD 1 Waakzaamheid, stuurman Jacob van den Hoek (11 juli teruggekeerd)
MD 2 Maria Cornelia, stuurman Izak van den Nieuwendijk (13 juli teruggekeerd)
MD 5 Onbestendigheid, stuurman Daniël van Eck (14 juli teruggekeerd)

Meer gevallen van schade aan Middelharnisse sloepen worden in de jaarboeken niet vermeld. In de loop van de jaren zien we steeds vaker de opmerking: 'overtredingen der conventie werden niet waargenomen'.

De Middelharnisse vissers waren niet alleen slachtoffer van sabotage. Uit een bericht in de Heldersche en Nieuwedieper Courant van 7 december 1888 blijkt dat ze zich zelf ook schuldig maakten aan heling. Een visser bood een vleet en vissersgereedschap aan bij een koopman in Nieuwediep. Het bleek dat de benodigdheden afkomstig waren van een Engels vissersschip uit Yarmouth. De verkoop ging niet door en er werd proces-verbaal opgemaakt.Later bleek dat ook andere Middelharnisse vissers, die inmiddels al uit Nieuwediep vertrokken waren, een uit zee opgeviste vleet in Nieuwediep hadden verkocht.



tegen ook bij de koopman bezwaren schenen

Heldersche en Nieuwedieper Courant , 7 december 1888


1. Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche zeemagt, 1882-1883, 340-341
2. Archief voormalige gemeente Middelharnis, Staten van Slis en Kolff.

Literatuur:

Bouwe Hijma, 'Roof, geweld en drankmisbruik onder de vissers op de Noordzee in de tweede helft van de 19e eeuw', Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis (1981) 43, 15-34.

G. Teitler, 'Een mijlpaal voorbij. Nederland en de Noordzee-conventie, 1882-1910', Tijdschrift voor zeegeschiedenis, 11(1992)1, 59-71.

Anita van Dissel, 'Met Argusogen bekeken. Politietoezicht op de Noordzee-visserij (eind negentiende eeuw)', in: Leo Akveld e.a. (redactie), In het kielzog. Maritiem-historische studies aangeboden aan Jaap R. Bruijn bij zijn vertrek als hoogleraar zeegeschiedenis aan de Universiteit van Leiden (Amsterdam 2003) 258-269.

woensdag 18 augustus 2021

Visafslag en ventjagers van Middelharnis. Een overzicht

Middelharnis richtte in 1598 een visafslag op die voor het hele Zuidwesten van Nederland van groot belang zou worden worden voor de handel in verse zeevis.

De bedoeling was om met de opbrengst werkzaamheden aan de haven te bekostigen. De pachtopbrengsten van de afslag leverden eeuwenlang voldoende geld op om de haven goed toegankelijk te houden. Het afslagrecht bedroeg aanvankelijk een dertigste penning van de besomming. In de zeventiende eeuw liep het afslagrecht op tot 5% en in 1759 tot 7,5 %.

Het dorp wist het monopolie te verwerven voor de afslag van alle vis die via het Goereese Gat aangevoerd werd. Zelfs in de negentiende eeuw bleef dit monopolie nog in stand. Het werd pas in 1846 losgelaten, waarna de afslag in 1856 opgeheven werd.  De ventjagers die op de visafslag kochten kwamen meest uit Brabant of uit Middelharnis zelf. De geschiedenis van de visafslag is uitputtend beschreven door burgemeester Ulbo J. Mijs in zijn boek: De vischafslag van Middelharnis, 1597-1856. Met de desbetreffende ordonnantiën, keuren, ampliatiën, octrooien, contracten, enz., verzameld uit het archief der gemeente (Sommelsdijk 1894)

Ventjagers uit Middelharnis waren in de achttiende eeuw ook actief in de tarbot- en palinghandel op Londen. Over deze handel is de laatste jaren iets meer bekend geworden.

Onderstaande links leiden naar berichten over het thema visafslag en ventjagerij.


Ventjager Stoffel Dirkse Visser bij Fort St. Philippe in 1723

Vismaat en hoeveelheden per vissoort 18e eeuw

Ventjagers uit Sommelsdijk 18e eeuw

De palingrederij van Middelharnis

De visafslag in 1798

Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal

Met verse kabeljauw en schelvis naar Zeeland (18e -19e eeuw)

Arnemuidse ventjagers in Middelharnis

De laatste ventjagers in de haven ca.1895

De laatste aanvoer van zoute vis 1913




 



woensdag 11 augustus 2021

Met verse kabeljauw en schelvis naar Zeeland (18e -19e eeuw)

De zeevisserij van Zeeland verloor gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) aan betekenis. Alleen Zierikzee en Brouwershaven bleven zich toeleggen op de kabeljauwvangst, de haringvisserij verdween helemaal (1). De kabeljauwvisserij ter zoute in de IJslandse wateren werd vanaf circa 1660 een specialiteit van Zierikzee. De schepen die hiervoor gebruikt werden waren koopvaardijhoekers. Voor de kabeljauwvisserij ter verse waren enkele bunhoekers in de vaart, maar dat werden er in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds minder. De vissers van Veere en Vlissingen legden zich toe op de kustvisserij (schrobnet- of kordevisserij) op platvis.

De vraag is hoe de Zeeuwse steden Middelburg en Vlissingen in de achttiende eeuw van verse kabeljauw, schelvis en andere zeevis voorzien werden.

Enkele Arnemuidse vissers, die in de zomer en de herfst de schrobnetvisserij bedreven, fungeerden in de winter en in het voorjaar als ventjager. Ze vervoerden zeevis uit Holland naar Middelburg. Deze Arnemuidse kordevissers bezochten in de winter en in het voorjaar de visafslag van Middelharnis. De bronnen hebben betrekking op de jaren 1775 tot 1840 (zie blogtekst van 1 december 2018).

Van de visafslag van Vlissingen zijn lijsten van rond 1770 bewaard gebleven. Hier voerden de kordevissers voornamelijk platvis aan. Deze vis was niet alleen voor lokale consumptie bedoeld want ook Antwerpse vishandelaren (zoals Govaarts, Adriaansen en Van den Ende die ook de afslag van Middelharnis bezochten) deden Vlissingen aan.
In maart 1768 bezocht de Middelharnisse stuurman Klaas Spaan met zijn gaffelschuit de visafslag van Vlissingen en verkocht voor 124,40 gulden aan kabeljauw, schelvis, leng en rog.

De Vlissingse visser Jacob Naerebout kocht in december 1769 op de visafslag in Middelharnis voor 166 gulden aan vis: schelvis (80 snees van elk 20 stuks, samen 132 gulden), 12 stuks kabeljauw (van 2 gulden per stuk maakt 24 gulden), 8 vleten voor 4 gulden en 4 puntjes roggen (1,50 per stuk maakt 6 gulden).
Hij verkocht de vis in Vlissingen en moest nogmaals afslagrecht betalen. Een deel van de lading ging naar Middelburg.

De lading van Jacob Naerebout, aangekocht in 'Middelharnas'
Zeeuws Archief, archief Familie Mauritz, inv. nr. 5133, scan 4.


Regelmatig brachten Vlissingse vissers een partij vis op de afslag waarbij de aantekening 'Zoutelande' werd geplaatst. Aangezien Zoutelande geen vissershaven had gaat het hier mogelijk om vis die op zee gekocht werd van de stuurlieden van gaffelschuiten uit Middelharnis, Pernis of Zwartewaal.(2) Dit zou kunnen verklaren waarom de gaffelschuit van Jacob Bree zich in december 1808 voor de kust van Walcheren bevond (waar vrijwel de hele bemanning omkwam in een storm).

In 1789 kochten de Veerse reders Corin en Willem Neve twee gaffelschuiten uit Pernis. Ze trokken hiervoor stuurlieden en bemanningsleden uit Pernis aan.(3) In 1818 kocht een groep Middelburgse kooplieden twee gaffelschuiten uit Delfshaven. Ze stelden stuurlieden uit Middelharnis aan: Roeland Waterman en Johannis Bree (zie bericht van 10 juni 2019).
In beide gevallen was het achterliggende idee waarschijnlijk om zelf in de aanvoer van verse zeevis te voorzien.

Voor het antwoord op de vraag waar Middelburg en Vlissingen hun verse kabeljauw, schelvis en andere zeevis vandaan haalden beschikken we over enkele summiere aanwijzingen.
Die wijzen in de richting van de vissers van het Overmase (Middelharnis, Pernis en Zwartewaal) en de visafslag van Middelharnis (de grootste afslag voor verse zeevis in Zuidwest Nederland).


1. A.P. van Vliet, Vissers in oorlogstijd. De Zeeuwse zeevisserij in de jaren 1568-1648 (Middelburg 2003).
2. Zeeuws Archief, Familie Mauritz, inv. nr. 5133. Stukken betreffende de visserij en het viscomptoir, 1768-1771.
3. Kees Leeman. De geschiedenis van de Veerse visserij 1250 -1961 (Middelburg, 2e herziene en uitgebreide uitgave 1997), p. 29

zaterdag 7 augustus 2021

Ventjagers uit Sommelsdijk in de achttiende eeuw

In de achttiende eeuw waren ook enkele inwoners van het Zeeuwse Sommelsdijk actief in de handel in verse zeevis. Er is nog weinig bekend over deze Sommelsdijkse ventjagers.

Een brief van het dorpsbestuur van Middelharnis uit 1729 over de vrije doorvaart bij de Tol van Lillo maakt melding van Sommelsdijkse ventjagers. (1)

In het rechterlijk archief van Middelharnis vinden we een vermelding uit 1738 van Jacob Jansz van Swigt, ventjager te Sommelsdijk, gehuwd met Trijntje van der Mij.(2)

Een passage uit een brief van Pieter van Cuyck uit 1789 wijst op een vrij grootschalige handel in kabeljauw door 'lieden van Sommelsdyk' vanuit Nieuwediep. (3)


Het Nieuwediep was een vluchthaven aan de zuidkant van het Marsdiep.
Fragment uit: Kaartje van Noord Holland en ‘t grootste gedeelte van de Zuider Zee 
getekent naar de peil kaart der pilotagie, uitgave Elwe & Langeveld (1785).


Zij komen hier met grote bunschepen die wel vijfhonderd levende kabeljauwen kunnen bergen, schrijft hij. Dit moeten schepen ter grootte van een gaffelvisschuit zijn geweest (4) Om de markt niet te overvoeren werd dagelijks met kleine vaartuigen een gedeelte naar Amsterdam vervoerd.
Een kabeljauw kostte in Nieuwediep een rijksdaalder. De vis werd met een vork uit de bun gehaald.

Aan het nieuwe Diep koomen lieden van Sommelsdyk met levendige kabeljaauw, in zulke ruime vaartuigen, dat er wel vyf honderd levendige kabeljaauwen in kunnen zwemmen; zy koopen de kabeljaauw van de visschers, die dezelve uit zee brengen, en zenden er dagelyks met kleiner vaartuigen zoo veel naar Amsterdam, dat zy dezelve op prys kunnen houden; 
aldaar aan het nieuwe Diep kan men eene kabeljaauw voor een ryksdaalder koopen, het geen op deeze  wyze geschiedt;de visscher steekt met een vork in de bun naar een visch, en die hy gestoken heeft moet men nemen, het zy dezelve groot of klein is; zoo wel de kooper als verkooper moeten zich vergenoegen met het geene het geval geeft.

Ook Boers verwijst naar ventjagerij (en visserij) vanuit Sommelsdijk (5) 
Sommigen vonden hun bestaan in de zalm- en elftvangst op de rivier of door het vervoer van visch, welke zij van de visschers van het nabijgelegen Middelharnis kochten, naar Braband, Vlaanderen en zelfs wel naar Engeland. De gaffelschepen, hiertoe gebezigd, werden gebouwd op de hier toen bestaande scheepstimmerwerf

De ventjagerij, de bouw van visschuiten (6) en de riviervisserij op zalm en elft  vragen om meer historisch onderzoek in samenhang met de visserijgeschiedenis van Middelharnis.


1. Marco Kuiper, Vissers en ventjagers, p. 30 verwijst naar SAGO, AGM, inv. 406, brief van 10 april 1729 (kladversie).
2. SAGO, Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr.39, 4 december 1738 (procuratie).
3. Pieter van Cuyck, Brieven over Texel en de naby-gelegen eilanden (samengesteld door J.G. van Oldenbarnevelt), Delft, 1789. p. 41.  Met dank aan Nico de Vries voor de attendering op deze titel.
Ten oosten van Den Helder bevond zich het Nieuwediep, van oorsprong een kreek of slufter die als vluchthaven diende. Deze plek bood meer beschutting aan kleinere schepen dan de relatief open redes in het Marsdiep en achter Texel. Langs het Nieuwediep werden dammen aangelegd en het water werd uitgediept zodat zeeschepen er vanaf 1785 veilig binnen konden lopen. Deze werken waren er primair op gericht om het Nieuwediep geschikt te maken als oorlogshaven, maar ook koopvaardijschepen en vissersschepen gebruikten de haven als vluchthaven.
P.J. Sigmond, Nederlandse zeehavens tussen 1500 en 1800 (Amsterdam 1989)
4. Zowel sloepen als gaffelschuiten konden 500 tot 600 kabejauwen vervoeren. Streekarchief Voorne Putten, toegang 106, Gemeente Zwartewaal, inv. nr. 52, brievenboek, verweerschrift van 23 augustus 1823 van schout A. Kwak namens de reders van Zwartewaal. 
5. B. Boers. 'Beschrijving Van Het Eiland Goedereede En Overflakkee' . Sommelsdijk, J. Jongejan, 1843, p. 229.
6. Notitie: RAM 17, 16 oktober 1782. Het Welvaren van Brugge, gaffelschuit, in aanbouw op de werf in Sommelsdijk