In het boek Vissers van de Noordzee vinden we de volgende uitleg:
Een andere vorm van hoekwantvisserij was het vissen met de traap of makreellijn, in Middelharnis weer 'droep' geheten. Aan een met lood verzwaarde lijn hingen een of meer stokjes met elk een zijlijn of stel, voorzien van een vishaak met aas. Met viste er niet mee op bodemvis, maar op hoger zwemmende vissen, zoals makreel. Men gebruikte de traap tijdens het naar huis zeilen. De vaarsnelheid mocht niet te hoog, maar ook niet te laag zijn. In het eerste geval zweefde de traap te dicht bij de oppervlakte, in het tweede geval zakte zij te diep in het water. (1)De naam Trapegeer, een evenwijdig aan de kustlijn gelegen zandbank op nauwelijks anderhalve kilometer van de zeedijk van De Panne, is te herleiden tot de traapvisserij.
De traapvisserij is als vorm van hoekwantvisserij ongetwijfeld een zeer oude visserijmethode. Reeds in 1300 werden er te Kales (Calais) 55.000 stuks makreel ontscheept. Deze en andere vissoorten, werden gevangen met het hoekwant. De traapvisserij werd voornamelijk langs de kust bedreven. In volle diepe zee kon de methode niet worden toegepast en was men aangewezen op handlijnen, zoals de ‘kollijn’ die gehanteerd werd door de IJslandvaarders (2).
Het vissen met de traap was voor de vissers van Middelharnis geen hoofdzaak maar bijzaak. De traap werd gebruikt om op aas te vissen en om voor eigen gebruik een zoodje vis te vangen.
Afbeelding van de traap. Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars, p. 32 |
De gaffelschuit Twee Gebroeders uit Middelharnis werd in 1750 te koop aangeboden. Tot het inventaris behoorden twee draaploden, ongetwijfeld het duurste onderdeel van het vistuig.(4)
De draap is een henneplijn van 1 cm doorsnede en hoogstens 250m. lang. Aan het ondereinde hing een draaplood van 4 1/2 kg. Dicht bij het lood waren in de draaplijn 2 of meer traapstokjes (houtjes gesneden uit hoepels) bevestigd, waaraan vislijntjes van 3,5 tot 4 meter lengte vastgemaakt werden, die waren voorzien van een geaasde traaphaak. Het draapvistuig werd tijdens de (thuis)vaart overboord gehangen en zweefde dan op een zekere hoogte door het water. Men ving er de hoog zwemmende makreel, knorhaan, wijting of andere kleine rondvis mee, veelal met het doel om deze als aas te gebruiken.(3)
Hendrik de Korte vertelt hoe het vissen met de traap rond 1900 er in de praktijk aan toe ging:
1. J.P. van de Voort. Vissers van de Noordzee. Het Nederlandse visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven. 's-Gravenhage, 1975. p. 14.
2. De Grote Rede: Nieuws over onze Kust en Zee, 14 (2005).Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ): Oostende. 17-19 (via vliz.be)
3. J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars. Emmen, 2008, p. 31-32.
4. idem, p. 177
5. Hendrik de Korte, Iets over de visserij van Middelharnis, aflevering 20, Eilanden-nieuws, 29 oktober 1947.
De matrozen en de twee grote jongens gaan nu ook naar de kooi en de drie kleinsten krijgen nu de wacht. De ,,koffiekoker" moet nu de levers in de ton steken, en de ,,ketellapper" de ,,zwembalk" te drogen leggen waar daar maar plaats voor is. Ook moeten zij op den ,,droep" (vistuig om makreel te vangen) passen en die nu en dan eens ophalen (5).
1. J.P. van de Voort. Vissers van de Noordzee. Het Nederlandse visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven. 's-Gravenhage, 1975. p. 14.
2. De Grote Rede: Nieuws over onze Kust en Zee, 14 (2005).Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ): Oostende. 17-19 (via vliz.be)
3. J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars. Emmen, 2008, p. 31-32.
4. idem, p. 177
5. Hendrik de Korte, Iets over de visserij van Middelharnis, aflevering 20, Eilanden-nieuws, 29 oktober 1947.