donderdag 24 juni 2021

Visserij en vishandel van Middelharnis (1466-1923)

Het weblog Arjaentje bestaat sinds januari 2012 en bevat voornamelijk informatie over de visserijgeschiedenis van Middelharnis en de vissersfamilies.  Veel personen en instanties hebben bijgedragen aan het weblog door gegevens of foto's voor gebruik af te staan, waarvoor dank. 

Dit is het 500ste bericht (maar zeker niet het laatste). Een goed moment voor een overzicht van de geschiedenis van de visserij en de vishandel van Middelharnis. 

Een deel van de gebruikte literatuur is via links in de tekst (in rood) op te vragen.



Visserij en vishandel van Middelharnis (1466-1923)

door Marlies Jongejan

Beugvisserij, bunschepen, Brabant en bekwame vissers waren karakteristiek voor de visserij en de vishandel van Middelharnis.  De vissers van Middelharnis werden ‘versvaarders’ genoemd omdat ze verse vis aanvoerden. 

De beugvisserij was een vistechniek met een stelsel van lange lijnen en haken voor de visserij op kabeljauw, schelvis, leng, heilbot, tarbot, vleet en rog. De vangst werd levend gehouden in de bun, een ruimte onderin het schip met gaten waar water doorheen stroomde. Ook de ventjagers die de vis op de visafslag overnamen hadden bunschepen.

De belangrijkste afzetmarkt was het gewest Brabant met de steden Antwerpen, Mechelen, Brussel en Leuven. De route van de ventjagers liep via de getijderivieren naar het zuiden. In Mechelen leefde de vis nog steeds. In Brussel aangekomen was de vis niet meer in leven, maar nog wel vers.

De visserij ter verse in de herfst, in de winter en in het vroege voorjaar en de vier b’s, (beugvisserij, bunschepen, Brabant en bekwame vissers) bleven door de eeuwen heen constant.


Het koperen visschuitje op de toren van het raadhuis van Middelharnis uit 1639 was ook zo’n constante. Het  was eeuwenlang het symbool van de thuishaven van de vissersschepen.



Visschuit op de toren van het raadhuis van Middelharnis.
Museumexemplaar (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)





1466-1650: Opkomst van de visserij en de visafslag. Oorlog op zee

Het dorp Middelharnis is in 1466 gesticht. Bepalend voor het succes als vissersplaats en als centrum van de vishandel waren:
1. De gunstige ligging ten opzichte van de zee
2. De aanwezigheid van een goede haven. De haven was aangelegd als uitwatering voor de nieuwe polder, maar was ook geschikt als vissershaven
3. De gunstige ligging ten opzichte van de Brabantse afzetmarkt

In een octrooi van Philips II uit 1567 staat vermeld dat het dorp een zeer goede haven en kaai heeft “bequaem totte zeevaert tot boots ende bootschepen”, gunstig gelegen ten opzichte van Brabant, Holland en Zeeland.

De ventjagers gebruikten de route ten oosten van Overflakkee en Duiveland naar Antwerpen. De namen Ventjagersplaten en Ventjagersgaatje herinneren hier nog aan.


.Kaart van Zeeland in 1598 door Abraham Ortelius (1527-1598).


Sint Petrus, patroonheilige van de vissers, kreeg een altaar in de nieuw gebouwde kerk. Dit is een teken dat zich in Middelharnis al gelijk vissers vestigden. De vroegste vermelding van Brabantse ventjagers die vis opkochten bij het havenhoofd van Middelharnis dateert uit 1603.

Het dorp werd moeilijk bereikbaar omdat de haven verzandde. Om de verbetering van de haven te financieren kwam in 1598 de visafslag tot stand. De pachtopbrengst van de afslag leverde voldoende geld op om de haven goed toegankelijk te houden. De stuurmannen van de zestien visschuiten stemden ermee in om voortaan afslagrecht te betalen.

Duinkerker kapers brachten gedurende de hele Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) grote schade toe aan de visserij. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) leefde de visserij op. Toen de oorlog  na 1621 weer uitbrak zijn verschillende vissersschepen uit Middelharnis in handen van kapers gevallen. Op
 heel Flakkee werd geld ingezameld om losgelden voor de opvarenden te kunnen betalen. De diaconie van Middelharnis betaalde ook dikwijls losgeld om vissers die in Duinkerken gevangen zaten uit te kopen . In de periode 1626-1637 zijn zes vissersschepen verloren gegaan of geplunderd. Minimaal vier vissers overleden aan hun verwondingen of door ontberingen.

1650-1711: Opbloei van de visserij. Opnieuw oorlog op zee


Tussen 1652 en 1674  woedden er drie oorlogen tussen Engeland en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Engelse kapers waren zeer actief op de Noordzee. Ze hadden het onder meer voorzien op vissersschepen. 

De vissersvloot van Middelharnis groeide ondanks deze onveilige situatie. De haven werd daarom in 1675 vergroot. De vloot bestond uit allerlei kleine en grote schuiten voor de kustvisserij en voor de visserij op de rivier Flakkee en het Haringvliet.

In 1678 besloten de ambachtsheren van Middelharnis dat alle vis die door het Goereese Gat aangevoerd werd onder het afslagrecht van Middelharnis viel. Dat gold ook voor vis die stuurlieden en ventjagers op het water verhandelden. Vanwege de toegenomen handel kwam er  in 1682 een nieuw reglement (de 'keur') voor de afslag. Twintig stuurlieden van visschuiten ondertekenden de keur.

Deze voorspoedige ontwikkeling kwam door de Negenjarige Oorlog (1688-1697) tot stilstand. De Republiek streed deze keer aan de kant van de Engelsen tegen de Fransen. De vissers van Middelharnis ondervonden veel schade en overlast door de Duinkerker kapers. Meestal wisten ze aan de kapers te ontsnappen door snel het Goereese Gat in te varen met achterlating van hun viswant. De verzekeringspremies waren hoog. Eén schuit uit Middelharnis werd gekaapt, naar Duinkerken opgebracht en na het betalen van losgeld vrijgekocht.


Gezicht op Duinkerken vanaf de zee, circa 1700


Na enkele vreedzame jaren barstte de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) los. Opnieuw vocht de Republiek aan de kant van de Engelsen. Oostendse en Duinkerker kapers bedreigden de vissers. Tenminste één stuurman uit Middelharnis werd door kapers gevangengenomen en na betaling van losgeld vrijgekocht. In 1707 kwam een akkoord tot stand om verse visschepen van de strijdende partijen over en weer vrij door te laten. Dit kwam de visserij ten goede. In 1708 telde de vissersvloot van Middelharnis 21 schepen. Sinds 1682 was de omvang van de vloot stabiel gebleven, maar er waren intussen wel grotere schepen aangeschaft. De gaffelschuit was het meest gebruikte scheepstype.


1711-1750: De gouden eeuw van Middelharnis deel 1.

In de achttiende eeuw 
bloeiden de vishandel en visserij.  Middelharnis was een levendig dorp. Naast vissers en ventjagers verdienden ook veel ambachtslui en  neringdoenden een goede boterham. De welvaart was als altijd ongelijk verdeeld. Het was niet voor alle inwoners een 'gouden eeuw'. 

Engeland en de Republiek waren sinds 1688 bondgenoten. Dit was gunstig voor het handelsverkeer tussen de beide landen. In de groeiende metropool Londen was er onder de elite een grote vraag naar de luxe vissoort tarbot. Een viskoper uit Londen kocht in 1711 een schuit uit Middelharnis. Dit was het begin van de tarbothandel tussen Middelharnis en Engeland. De vissers van Middelharnis visten van april tot en met september op tarbot. Ze werkten  samen in groepjes van vier schuiten. Eén van de schuiten nam de levende vis over en bracht de lading in Londen op de markt. Vissers en ventjagers uit Middelharnis kochten ook tarbot  op van de kustvissers van Egmond, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen en Ter Heijde.

De vismarkt van Billingsgate in Londen
Uit: Microcosmos of London, 1808.


In de eerste helft van de achttiende eeuw werd de visafslag van Middelharnis de belangrijkste afslag voor verse vis in het zuidwesten van de Republiek. Stuurlieden overal vandaan verkochten de vis op het water aan ventjagers. De ventjagers kochten op krediet en rekenden pas af op het viskantoor in het dorp als ze een volgende keer weer vis kwamen kopen. De ventjagers konden zodoende meteen doorvaren met de verse waar.

In de vishandel met Brabant ontstonden strubbelingen door toedoen van jaloerse Zeeuwen. Zij zagen dat Middelharnis floreerde terwijl hun eigen zeevisserij achteruitging. De Zeeuwse Admiraliteit heeft in 1724 en in 1732 geprobeerd om het de vishandel van Middelharnis moeilijk te maken. Zeeland eiste dat de lading van de ventjagers de Tol van Zeeland bij Lillo pas na inspectie door een commies mocht passeren . Normaal was een door het Zeeuwse Sommelsdijk afgegeven paspoort voldoende om door te varen. Het dorpsbestuur van Middelharnis wist de Staten-Generaal ervan te overtuigen dat de handel in verse vis geen oponthoud duldde. 
In 1732 deed de stad Veere, waar de vishandel stagneerde, een poging om ventjagers uit Middelharnis aan te trekken. Drie gezinnen zijn naar Veere verhuisd.

Brabantse steden, ook in het huidige Noord-Brabant, wilden graag verzekerd zijn van een regelmatige aanvoer van verse vis in de winter en in de vastentijd. Breda (1747) en Oudenbosch (1779) correspondeerden hierover met het dorpsbestuur van Middelharnis. Mechelen klaagde in 1749 dat de stad te weinig verse vis aangevoerd kreeg in vergelijking met Brussel en Antwerpen.

Fragment van: Gezicht op de vismarkt van Antwerpen
Jean-François Daumont (uitgever),
(Museum aan de Stroom)


Het ondertekenen van een contract in 1734 door 55 ventjagers (uit Middelharnis zelf, uit Antwerpen en uit andere plaatsen) was een belangrijk moment voor Middelharnis als centrum van de vishandel. Het monopolie van 1678 (alle vis die via door het Goereese Gat binnenkwam viel onder het afslagrecht van Middelharnis) werd nog eens bekrachtigd. Ventjagers die op het water lading overnamen van vissers van buiten Middelharnis, mochten niet meer direct afrekenen met deze vissers. Alle betalingen liepen via het viskantoor in Middelharnis. 

De vissersvloot groeide in de eerste helft van de achttiende eeuw nauwelijks, maar er kwamen wel meer ventjagersschuiten.

De rivierprik werd in de beugvisserij altijd in de eerste maanden van het jaar als aas gebruikt voor de kabeljauwvangst. De prikken kochten de boekhouders meestal in Woudrichem. Net als Vlaardingen en Maassluis kreeg ook Middelharnis een prikgat. In dit reservoir, onderaan de Oudelandse zeedijk, werden de prikken bewaard tot ze voor de visserij nodig waren. In 1746 sloten eenentwintig stuurlieden een contract over het gebruik van het prikgat.

Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) vielen Franse troepen in april 1747 de Republiek binnen. De Fransen bezetten Bergen op Zoom en Zeeuws-Vlaanderen. Allerlei Hollandse en Zeeuwse schepen vormden een verdedigingslinie op de Westerschelde en op de Oosterschelde. Ook elf visschuiten uit Middelharnis werden hiervoor ingehuurd. De vishandel naar Brabant stagneerde maandenlang.


1750-1793: De gouden eeuw van Middelharnis deel 2.

Middelharnis kreeg een nieuwe haven. Er kwamen twee nieuwe scheepswerven. De vissersvloot groeide en de tarbot- en palinghandel bloeide. Tijdens de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) stagneerden visserij en vishandel.

De haven van het dorp was door de voortdurende verzanding slecht toegankelijk. Er was veel geld nodig voor een ingrijpende verbetering. De inkomsten van de visafslag waren niet toereikend. In 1759 werd de havenmonding verlengd, dwars door de voorliggende zandplaat. De Staten van Holland betaalden mee. 

In 1750 werd aan de oostkant van de haven een nieuwe scheepswerf gesticht door Gijsbert Jacobsz Visser en zijn neef Leendert Jonker uit Sommelsdijk. Op de werf werden gaffelschuiten onderhouden en gerepareerd. Aan de westkant van de haven werd in 1787 een werf gesticht voor de bouw van gaffelschuiten door Gerrit en Joris de Bon, meester-scheepmakers uit Delfshaven. In  december 1787 liep hier de eerste gaffelschuit met de naam de Eersteling van stapel. Tot en met 1794 werden jaarlijks een of twee gaffelschuiten gebouwd van twintig meter lengte. 

In 1770  bestond de vloot  nog steeds uit ongeveer twintig gaffel - en bezaanschuiten. De vloot nam toe tot 32  schuiten in 1794, elk met twaalf bemanningsleden. Tussen 1757 en 1791 vonden acht scheepsrampen plaats. Begin januari 1764 vergingen zelfs twee gaffelschuiten tegelijk met de volledige bemanning. 

In Londen viel het steeds meer op dat de vissers uit Middelharnis de tarbot tegen hoge prijzen op de markt brachten. Er ontstond een politiek klimaat om de Hollandse vissers te weren en de eigen tarbotvisserij te stimuleren. Deze rivaliteit leidde in de jaren 1763-1765 en in de jaren 1785-1786 tot een ‘tarbotcrisis’. De Engelse regering zette haar plannen om de Hollandse tarbotvissers te dwarsbomen niet door.

De tarbothandel werd vanaf 1779 uitgebreid met palinghandel. De Middelharnisse palingrederij gebruikte het al aanwezige handelsnetwerk in Londen. Tarbot was er niet het hele jaar. Met het vervoer van paling konden de schuiten van de handelaren alle maanden doorvaren. De paling werd opgekocht rondom de Zuiderzee.

De Vierde Engelse oorlog (1780-1784) had grote impact. De visserij lag stil omdat Engelse kaperschepen de Noordzee onveilig maakten. De inwoners van Middelharnis vervielen in de loop van 1781 tot grote armoede. Om weer naar zee te kunnen zijn dertig schuiten van vissers en ventjagers in 1782 onder Oostenrijkse vlag gebracht (geneutraliseerd). De schepen werden op papier verkocht aan inwoners van de Zuidelijke Nederlanden. Dit gebied viel onder het bestuur van het neutrale Oostenrijk. De stuurlieden schreven zich in als inwoner van de stad Gent. De visschuiten behielden Middelharnis als thuishaven. In 1783 kochten de oorspronkelijke eigenaren de visschuiten weer terug.

Een visschuit zijnde een Zwartewaalse gaffelaar
uit: Verzameling van vier en tachtig stuks Hollandsche schepen, 
door G. Groenewegen. Rotterdam, 1789.


Het kapitaal om een nieuwe schuit te bouwen kon alleen bij elkaar gebracht worden als er genoeg participanten waren. De aankoop van ‘parten scheeps’ was een goede investeringsmogelijkheid voor de hogere standen, voor weduwen, neringdoenden en ambachtslieden. Stuurlieden waren voor 1/8 of 1/16 part mede-eigenaar van hun schuit. Maar liefst 102 reders, de meesten uit Middelharnis, waren in 1783 gezamenlijk eigenaar van 25 visschuiten. Deze partenrederij heeft als ondernemingsvorm gedurende de hele achttiende eeuw bestaan.

Een dorp dat in florissante staat verkeert. Zo typeerde een officiële commissie Middelharnis in 1757. Het dorp had deze voorspoed te danken aan de vangst van verse vis, waarmee ‘importante commercie’ zowel met Engeland als met Brabant bedreven werd. In heel Holland ‘wordt geen zo vischrijke plaats gevonden’ luidde het in 1789. En in 1798 lezen we dat de visserij aan de bewoners een ‘byna ongeloovelyke drokte en bezigheden’ verschaft. Deze schrijver stelde dat Middelharnis ‘in florissantie menig een stad voorby streeft’.


1794-1813: Franse en Engelse kapers. Restricties. Frans bestuur

Het jaar 1794 markeert het begin van twee decennia waarin de visserij belemmerd werd door de oorlog op zee (gaffelschuiten en kaperschepen).

Frankrijk verklaarde in 1793 de oorlog aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De vissers hadden veel te duchten van Franse kapers. In 1794 werd een gaffelschuit uit Middelharnis ‘genoomen en in de grond gehakt’. Het Duinkerker kaperschip zette de bemanning van de gaffelschuit in Noorwegen aan wal.

In januari 1795 raakten Engeland en Frankrijk in oorlog. De Bataafse Republiek werd als zusterrepubliek van Frankrijk meegezogen in de oorlog tegen Engeland.
De vissersvloot van Middelharnis ging in 1795 onder neutrale Deense vlag varen om de visserij voort te kunnen zetten. De formaliteiten konden ter plaatse geregeld worden omdat de belangrijkste reder van Middelharnis tot viceconsul van Denemarken gebombardeerd was. In 1798 kaapten de Engelsen desondanks een gaffelschuit uit Middelharnis met een kostbare lading van 514 stuks tarbot, bestemd voor Londen.



Pruisische scheepsbrief voor de gaffelschuit Jonge Maria, Mattheus Smit.
Uit: NA, HCA,  32, 1513, 3136 32


Tijdens een korte periode van vrede in 1802-03 werd de visserij weer op de oude voet voortgezet. Maar in juni 1803 brak de zeeoorlog opnieuw uit. De schepen en de bemanningen zijn onder de neutrale Pruisische vlag gebracht. Dit voorkwam niet dat tussen 1804 en 1806 twaalf gaffelschuiten uit Middelharnis gekaapt zijn, waarvan er zeven terugkeerden. Deze zeven stuurlieden hadden ten overstaan van de rechtbank in Londen aannemelijk gemaakt dat ze Pruisisch waren.  Vijf schuiten werden op een publieke veiling in Engeland verkocht. In april 1810 zijn voor de monding van de Maas twee gaffelschuiten uit Middelharnis door Engelse schepen genomen. Ook deze schuiten zijn verloren gegaan. Een in 1813 gekaapte gaffelschuit keerde behouden terug, nadat de bemanning maandenlang in Engelse gevangenschap doorgebracht had.


Een rechtbank in Londen in het begin van de 19e  eeuw
Uit: Microcosmos of London, 1808.

De visafslag bleef tijdens de oorlogsjaren op een laag pitje in bedrijf. De ventjagers uit Zuid-Nederland, vooral Antwerpenaren, kochten praktisch alle vis die op de afslag van Middelharnis kwam (Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal). In 1802, een jaar waarin het vrede was, passeerden 672 scheepsladingen met verse vis de Tol bij Bath op weg naar Antwerpen. Driekwart kwam van de afslag van Middelharnis.

De tarbothandel kwam niet helemaal stil te liggen. Napoleon besloot in 1806 om Engeland af te snijden van alle afzetmarkten op het vasteland van Europa (continentaal stelsel). Zelf de vis in Londen op de markt brengen behoorde niet meer tot de mogelijkheden. De tarbot verkochten de vissers nu op zee aan Engelse vissers, die het vervolgens als eigen vangst op de markt brachten. In Engeland wist men van het bestaan van Middelharnis af. De Engelsman John Brown noemde Middelharnis in 1805 ‘a great fishing village’.

Het risico om gekaapt te worden was groot. Ook kreeg de visserij restricties opgelegd, zoals het verbod om langer dan een dag weg te blijven of om buiten de zeegaten te komen. In 1809 moesten vissersschepen uit Middelharnis vierhonderd Franse militairen vanuit Stellendam overvaren. Een groep van zestig soldaten diende zich in het dorp aan om de vissers te dwingen mee te werken. De vissers weigerden te gehoorzamen. Tijdens dit oproer van 1809 ontstonden gevechten tussen de militairen en een menigte van voornamelijk vrouwen en kinderen. De militairen trokken zich terug.

Na de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810 voerden alle vissersschepen verplicht de Franse vlag. De schepen stonden rechtstreeks onder militair gezag. Ze werden regelmatig gevorderd voor transporten van militaire goederen. Een deel van de
 vissers kreeg dienstplicht opgelegd want voor de Franse marine was veel mankracht nodig.

Er heerste grote armoede in het dorp. In de winter van 1803-04 was de nood zo hoog dat overal in het land opgeroepen werd om Middelharnis en andere vissersdorpen te ondersteunen. Niet alleen de vissers verarmden. De neringdoenden en ambachtslieden zagen het kapitaal dat ze in de schepen gestoken hadden verdampen. De eenzijdig op de visserij gerichte dorpseconomie viel in duigen. Aan het eind van de oorlog was nog maar de helft van de 32 gaffelschuiten over. De Bataafs Franse tijd (1794-1813) was een periode van ‘algeheele kwijning’ voor de visserij.

1813-1830: Moeizaam herstel en modernisering.

Na het vertrek van de Fransen in december 1813 ging de visserij in Middelharnis met de overgebleven gaffelschuiten verder. Ze zijn één voor één verkocht of vergaan. De laatste gaffelschuit is in 1831 verkocht. 
In 1817 werd een nieuw scheepstype geïntroduceerd, de bunvissloep. De sloep was sneller, veiliger en goedkoper dan de gaffelschuit. De lengte was met 19 tot 20 meter hetzelfde. Een sloep had 13 bemanningsleden. 

In 1814 ontstond het Koninkrijk der Nederlanden, waarin ook de Zuidelijke Nederlanden opgenomen waren. Koning Willem I stimuleerde de zeevisserij in het koninkrijk met premies. Voor de winterbeugvisserij van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal werd 250 gulden per jaar per schip uitgekeerd. De eenwording van Noord en Zuid nam de belemmeringen voor de vishandel tussen de landsdelen weg. 



Scheepsmodel van de eerste sloep Vrouw Aplonia 
door Rens Langbroek (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)


De sloepen van Middelharnis gingen niet alleen op verse vis uit. Ze gingen ook op zoutreis, lange verre reizen in de zomer waarbij de vis ingezouten werd. 

De vernieuwing van de vloot kwam heel moeizaam op gang. De eigen bevolking was verarmd. Voor kapitaal werd een beroep gedaan op geldschieters uit Dordrecht en Rotterdam. In 1825 waren naast vijf oude gaffelschuiten nog maar vijf nieuwe sloepen in bedrijf. Tussen 1817 en 1832 zijn in totaal dertien nieuwe sloepen aan de vloot van Middelharnis toegevoegd, waarvan er één binnen een jaar verging. Zeven van de dertien sloepen werden vanaf 1826 in Middelharnis zelf gebouwd.

Na 1813 was er in Middelharnis onvoldoende werk voor vissers omdat de vloot ingekrompen was. Een aantal vissers is vanaf 1818 op de vloot van Zierikzee gaan werken. Hier kwamen in korte tijd tien sloepen in de vaart. Vissers uit Vlaardingen, Maassluis, Pernis en Middelharnis bemanden de nieuwe sloepen. Minimaal 26 vissers uit Middelharnis, onder wie drie schippers, werkten korte of langere tijd in Zierikzee.
(Een visreis in 1822. De Nieuwe Visscherij van Zierikzee, vissloep de Hoop en schipper Jan van Dueren)

Tijdens de zoutreizen in de zomer werd met kollijnen (handlijnen) gevist. Zoutreizen leverden meestal weinig op door het grote aanbod aan gezouten kabeljauw en bijgevolg lage prijzen. De kabeljauwvisserij rond IJsland was voor Middelharnis van weinig belang. In de jaren 1829 tot en met 1833 is er vijf keer een schip naar IJsland geweest.
De tarbotvisserij in de zomer ging nog door. Vanaf 1818 kwam de plompvisserij voor de schelvisvangst van september tot november in zwang. Deze vistechniek werd overgenomen van Engelse vissers, met wie de vissers uit Middelharnis veel contact hadden.


1830-1863: Onzekere tijden. Aanhoudende stagnatie

In 1830 begon de Belgische Opstand die tot de Afscheiding van België zou leiden. In Middelharnis, dat grotendeels afhankelijk was van de Brabantse steden, kwam de klap hard aan.  

Terwijl Nederland en België nog in staat van oorlog verkeerden kwam de vishandel met Brabant in 1832 weer op gang. Belgische vissers (eigenlijk waren het ventjagers) kochten een deel van de vangst en voerden het als eigen vis in.

Na de officiële Afscheiding van België in 1839 is met grote voortvarendheid en met financiële steun van de Belgische regering een eigen Antwerpse beugvisserij opgericht. De Antwerpse reders trokken onder meer vissers uit Middelharnis aan. Veertien vissers uit Middelharnis trokken met hun gezin naar Antwerpen (betrekkingen tussen Antwerpen en Middelharnis).

In februari 1842 voerde de nieuwe staat België hoge invoerrechten in op verse vis uit Nederland. Dit was een grote tegenslag voor visserij van Middelharnis. Een nieuw verdrag tussen Nederland en België in 1851 leidde niet tot afschaffing of verlaging van de heffing. De Nederlandse regering schafte inmiddels de premies op de winterbeugvaart geleidelijk af. De reders moesten hun jaarlijkse tegemoetkoming missen. Belanghebbenden uit Middelharnis, 42 in getal, uitten hun teleurstelling in een gezamenlijke brief aan de Eerste Kamer. Middelharnis voelde zich miskocht omdat de premies wel afgeschaft werden en de invoerrechten niet. De briefschrijvers voorspelden de volledige ondergang van de visserij in Middelharnis.

In 1834 is Middelharnis met de haringvisserij begonnen. In Duitsland was veel vraag naar Hollandse haring.  De visserij zou hierdoor minder van België afhankelijk zijn. Op het dorp ontbrak het aan vakkennis op het terrein van de haringvisserij. In het begin voeren stuurlieden uit Vlaardingen en Pernis als schipper op de schepen van Middelharnis. De bemanning van de haringschepen bestond voor twee-derde uit Duitse seizoenarbeiders ('bovenlanders' genaamd).

Het gezigt van de Haringvissery en jagery door A. Stolk
(Museum Vlaardingen)


De tarbotvangsten liepen steeds verder terug. Rond 1845 stopte de tarbotvisserij helemaal.

Bouw van nieuwe sloepen zat er door de onzekere tijden niet meer in. In Zierikzee, Pernis en Zwartewaal kochten de reders tweedehands schepen. Het werd op den duur een houtje-touwtje vloot met opgelapte schepen en tweedehands aankopen. De vissersvloot bestond in 1843 uit negentien schepen, waarvan zestien bunvissloepen en drie schepen zonder bun (voor de haringvisserij). Na de invoering van de Zeevisserijwet van 1857 mochten ook sloepen aan de haringvisserij deelnemen. In 1857 en 1859 zijn twee nieuwe sloepen gebouwd, die zowel voor de haringvisserij als voor de kabeljauwvisserij geschikt waren.

De visafslag bloeide tussen 1836 en 1842 op door de export van vis naar het vijandelijke Zuiden. De oude tijden van de visafslag leken te herleven, maar het waren de laatste stuiptrekkingen. Door de vele ondiepten voor de haven van Middelharnis verplaatste de vishandel zich naar Hellevoetsluis. Opkopers uit Hellevoetsluis kochten de vis en vervoerden de waar naar Rotterdam. Ook de Belgische ventjagers deden zaken in Hellevoetsluis.

Het viel niet meer vol te houden dat vissers uit andere plaatsen aan Middelharnis afslagrecht moesten betalen, ook voor vis die in Hellevoetsluis afgeslagen werd. Voor ‘vreemde’ vissers is het afslagrecht in 1845 afgeschaft, alleen nog niet voor de schepen uit Middelharnis. Hiermee kwam een eind aan de betekenis van Middelharnis voor de vishandel. De visafslag is formeel in 1857 opgeheven. De afslag bracht in de loop van de tijd 900.000 gulden (vergelijkbaar met ongeveer 12 miljoen Euro) voor het dorp op.

Een van de Middelharnisse reders liet vanaf ongeveer 1850 verse vis naar Antwerpen vervoeren met zijn eigen bunbotter. De invoerrechten kon hij zo niet omzeilen, maar hij schakelde wel de tussenhandel uit. In 1855 opende de spoorlijn van Antwerpen over Roosendaal naar de haven van Moerdijk. In Moerdijk vestigden zich Belgische vishandelaren. De sloepen van Middelharnis brachten hun vangst vaak naar Moerdijk.
Engeland schafte in 1851 de invoerrechten af. Middelharnisse sloepen waren daarom steeds vaker in Engelse havens als Gravesend en Lowestoft te vinden.

De haven van Middelharnis was rond 1850 alleen nog via een omweg te bereiken. Het eeuwige probleem van de bereikbaarheid was opnieuw erg nijpend geworden. In 1854-1855 werd de haven verlengd, dwars door een zandplaat. Het geld kwam van het Rijk, de Provincie Zuid-Holland en de gemeente. 


Vlag met afbeelding van een zinkstuk (Maritiem Museum Rotterdam)


De vreugde was van korte duur. In 1856 was de haven alweer aan het verzanden. Vanaf 1860 konden de vissersschepen de haven alleen nog onbeladen binnenvaren. Om de toegankelijkheid van Middelharnis voor visserij en handel veilig te stellen is een ingrijpend plan uitgevoerd voor de bouw van een spui- en schutsluis. Hiervoor verleenden rijk en provincie in 1862 opnieuw financiële steun. 

De verse zeevis was, als altijd, de belangrijkste inkomstenbron. De gevolgen van de Belgische invoerheffing waren dramatisch. Het vissen op deel maakte dat de vissers bij een slechte besomming nauwelijks iets verdienden. De armoede in het dorp nam tussen 1845 en 1855 grote vormen aan.

De vloten van Pernis en Zwartewaal krompen, terwijl Middelharnis na 1835 altijd minimaal vijftien schepen in de vaart hield. Er bleef altijd werk in de visserij. De haringvisserij, de eigen vishandel, de oude schepen en de premies maakten de rederijen nog net rendabel. 
De hoge invoerrechten bleven de vishandel met België tot 1863 frustreren. In mei 1863 was de malaise als bij toverslag voorbij.

Helaas overschaduwden de noodlottige gevolgen van de decemberstormen de positieve stemming. In december 1863 vergingen twee sloepen met volledige bemanning, de grootste scheepsramp uit de visserijgeschiedenis van Middelharnis.


1863-1893: Opleving van de zeevisserij

Op 12 mei 1863 trad eindelijk een nieuw verdrag met België in werking. België verlaagde de invoerrechten drastisch. De
 eerste periode in de geschiedenis van de visserij van Middelharnis zonder oorlogen en handelspolitieke belemmeringen brak aan. De visserij bloeide tot aan het eind van de jaren 1880.

Het systeem van vissen op deel zorgde ervoor dat de vissers gelijk van de bloei van de visserij profiteerden. Al in de loop van 1863 verdienden ze het dubbele van de voorgaande jaren door de hoge prijzen die de Belgen voor de vis betaalden. De opening van de nieuwe haven in augustus 1865 droeg bij aan het optimisme over de toekomst van de visserij van Middelharnis. 


Haven met spui- en schutsluis (Streekarchief Goeree-Overflakkee)



De reders durfden het na 1863 weer aan om nieuwe sloepen te bestellen. Tussen 1865 en 1871 werden vijftien sloepen nieuw gebouwd. De vloot werd in korte tijd volledig vernieuwd. Een van de nieuw gebouwde sloepen verging in 1872. De meeste sloepen werden in Vlaardingen gebouwd. De scheepswerf in Middelharnis bouwde tussen 1867 en 1876 zes sloepen. De maximale omvang van de vloot was 22 sloepen in 1888-1889. In 1887 was de Noordzeevloot van Middelharnis in tonnenmaat de vijfde van Nederland, op enige afstand van Vlaardingen, Maassluis, Scheveningen en Katwijk.


De sloep Volharding uit Middelharnis (Het Scheepvaartmuseum, Amsterdam) 
De sloepen die tot en met 1871 werden gebouwd zagen er uit als de Volharding


De visserij op verse vis in de herfst en in de winter bleef voor Middelharnis het belangrijkste. Vanaf 1875 volgden enkele minder voorspoedige jaren voor de versvaart. De twee kleine rederijen van J.M. Veerman en J. Peeman konden het vanaf 1878 niet meer bolwerken. De rederijen van Kolff en Slis bleven over. Zij namen maatregelen om de natuurlijke omstandigheden (zachte winters en de noodzaak om verder van de kust te gaan vissen) het hoofd te bieden. Een extra mast vergrootte de vaarsnelheid en door het gebruik van ijs was dode vis langer houdbaar. Beide verbeteringen waren direct van nut voor de herfst- en winterteelt.
Vanwege de hoge prijzen voor gezouten kabeljauw werd meer tijd besteed aan de zomerzoutreizen. Dit was de reden om de haringvisserij (in 1872) en de plompvisserij (in 1880) te beëindigen. Het patroon in de zomer veranderde rond 1870 van één naar twee zoutreizen per jaar.

De spoorwegen namen het vervoer van vis geleidelijk van de bunschepen over. Veel vis van de Middelharnisse vloot werd aanvankelijk nog via het spoorwegstation van Moerdijk naar Antwerpen verhandeld.  Daarna werd haven van Nieuwediep bij Den Helder met aansluiting op spoorlijn Den Helder-Alkmaar-Amsterdam belangrijker.

Vier vissers uit Middelharnis op de foto in Den Helder, circa 1885. 

Ze zijn verkleed als marinier (foto afkomstig van de familie De Moei)



Een dam voor de aanleg van de Zeeuwse spoorlijn sloot in 1867 het Kreekrak af. Daarmee verviel de eeuwenoude route van het Haringvliet naar Antwerpen. Het Kanaal door Zuid-Beveland werd de nieuwe route naar Antwerpen.

De haven van IJmuiden kwam in 1876 tegelijk met het Noordzeekanaal tot stand. IJmuiden groeide uit tot de belangrijkste marktplaats voor Hollandse vissers. De in 1883 aangelegde spoorlijn kwam tot vlakbij de plaats waar de vis aan land kwam. De vissloepen van Middelharnis, Zwartewaal en Pernis hadden een groot aandeel in de aanvoer. Via het spoor kwam het Duitse Rijk als afzetmarkt voor verse vis onder handbereik. 
Na Moerdijk en Nieuwediep werd IJmuiden de geëigende plaats om de verse vis aan de markt te brengen.

Tussen 1863 en 1872 zijn 63 vissers bij scheepsrampen omgekomen. Zonen van landarbeiders uit Middelharnis, Sommelsdijk en Dirksland kwamen in de jaren 1860 en 1870 op de sloepen werken. Door de malaise in de landbouw verdienden ze op het land minder dan in de visserij. Ook nam het aantal jongens op de sloepen in verhouding tot het aantal volwasssen vissers toe.

Om de vissersbevolking te huisvesten zijn in 1873 
in opdracht van rederij Kolff 56 huisjes aan de Vissersstraat gebouwd, gevolgd door tien huisjes aan de Verlengde Vissersstraat door rederij Slis in 1888. In 1882 kwam het Vissersfonds tot stand om nabestaanden van vissers die op zee omkwamen te ondersteunen en om oud-vissers die niet meer konden werken hulp te bieden. Vissers en reders droegen bij aan het fonds.


Kinderen in de Vissersstraat ca. 1900 (Streekarchief Goeree-Overflakkee)


De werkomstandigheden voor de vissers van Middelharnis veranderden sterk. Ze kwamen minder in de thuishaven en ze maakten kennis met de moderne wereld van spoorlijnen en telegraaf. Door de enorme groei van de internationale Noordzeevloot ontstonden spanningen tussen de vissers van verschillende nationaliteiten. Roof, geweld, drankmisbruik en sabotage hebben geleid tot meer regelgeving en ook tot politietoezicht op de Noordzee. 

De Zeevisserijwet van 1857 kende geen enkele beperking. Artikel 1 luidde: ‘Er wordt aan elk een volkomen vrijheid gelaten de verschillende takken van zeevisscherij naar eigen goedvinden uit te oefenen.’ Ook in de andere Noordzeelanden golden geen restricties. De vrijheid van ondernemen had een keerzijde. De grootschalige trawlvisserij bracht schade toe aan de visstand. De eerste klachten over verminderde vangsten als gevolg van visarmoede op de Noordzee dateren uit 1877.

Na een bloeiperiode van vijfentwintig jaar zette de neergang van de visserij van Middelharnis aan het eind van de jaren 1880 in. De sloepen voerden in de zomer steeds minder tonnen gezouten vis aan. De handel in verse zeevis speelde zich in Noord-Holland af. In de jaren 1890-1895 drong in het dorp het besef door dat er sprake was van een structurele achteruitgang.  
Het College voor de Zeevisserijen zag de toekomst van Middelharnis als vissersplaats in 1893 somber in: ‘De sedert eenige jaren ingetreden achteruitgang van de visscherij […] doet vreezen, dat deze tak van nijverheid, zoo belangrijk voor deze gemeente, zich van lieverlede zal moeten gaan inkrimpen.'

1893-1923: Overbevissing. Opkomst van IJmuiden. Einde van de beugvisserij.


In 1893 stonden vrijwel alle seinen voor de Middelharnisse visserij op rood. De handel in verse zeevis was teloorgegaan en de sloepen van Middelharnis kwamen nauwelijks meer in de thuishaven. De visgronden bevonden zich ver van de thuishaven en tijdens de zomerzoutreizen werd steeds minder gevangen.  Er was nog geen personeelsgebrek want er woonden nog een kleine driehonderd vissers in het dorp. Maar de leegloop was al begonnen. Vissers die geen toekomst meer zagen in Middelharnis trokken weg.

Om de tonnetjes vol te krijgen moesten de vissers in de zomer steeds langer van huis. In 1893 duurde een zoutreis wel dertien tot veertien weken. De vissers maakten nu maar één lange reis in plaats van twee reizen van zes weken. De opbrengsten van de zomervaart liepen sterk terug. Dit was de reden om vanaf 1902 weer met de haringvisserij te beginnen. De haringvisserij werd door twee tot vier sloepen per jaar uitgeoefend en leidde niet tot opbloei van de Middelharnisse visserij. Het rendement was wisselend. Nog een poging om het over een andere boeg te gooien was de visserij onder IJsland. In 1902 zijn eenmalig twee sloepen voor een zoutreis naar IJsland gestuurd. Beide reizen waren niet winstgevend. 
Ook in deze laatste periode van dertig jaar was de versvaart in de herfst en de winter de belangrijkste inkomstenbron.

In 1896 kwam de nieuwe vissershaven van IJmuiden gereed. In 1899 is de spoorlijn tot aan deze nieuwe haven doorgetrokken. IJmuiden werd de onbetwiste koploper onder de marktplaatsen. Door:
1. De gunstige ligging ten opzichte van de visgronden
2. De grote, goed bereikbare en ijsvrije vissershaven
3. De voorzieningen: Rijksvisafslag, spoorweg, ijsfabrieken en visserijschool


IJmuiden en omgeving 1933
Detail van kaart behorend bij
proefschrift van L.M. van den Bergh van  Eysinga


Rond 1895 bestond de vloot van Middelharnis grotendeels uit verouderde sloepen. De reders kochten
 tweedehands sloepen in Pernis om de alleroudste sloepen te vervangen. Ze investeerden rond 1900 te weinig in de vernieuwing van de vloot van Middelharnis. Slis en Kolff kochten aandelen in drie rederijen met stoomschepen in Rotterdam, Vlaardingen en IJmuiden.

De aanvoer van verse zeevis in Middelharnis stopte in 1897. De sloepen kwamen in de winter niet meer in de haven, behalve voor reparaties. De bemanning kwam om de drie reizen per spoor van IJmuiden naar huis. De tonnetjes zoute vis losten de sloepen in Middelharnis om naar de afslag in Vlaardingen te vervoeren. Voor de zoutvaart was 1913 het laatste jaar. Daarna gingen de schepen het hele jaar op verse vis uit, voor zover ze niet aan de haringvisserij deelnamen.



De vangst van de MD 4 Volharding wordt overgeladen
in een botter, 1890 (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

De teruglopende opbrengsten hadden direct grote gevolgen voor de vissers. De vissersgezinnen verarmden. Vissers vertrokken naar de Rotterdamse haven, naar IJmuiden en andere vissersplaatsen. In 1890 stonden nog 392 vissers ingeschreven in het bevolkingsregister. Hiervan zijn er 162 vertrokken. Degenen die in Middelharnis bleven werkten vaak voor reders uit Vlaardingen en Maassluis. 


Jan van der Sluis (geb. 1854) en zijn zoons Kees (geb. 1897)
en Adrianus (geb.1888) (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

In de jaren 1903 tot en met 1907 zette de achteruitgang niet verder door. Maar daarna liepen de besommingen verder terug, ook tijdens de versvaart. De vissers verdienden
 te weinig om een gezin te kunnen onderhouden.  Door de slechte verdiensten en door de scheepsrampen van 1910 en 1912 was er minder animo om nog naar zee te gaan. Soms konden sloepen door gebrek aan bemanningsleden niet meer uitvaren. De reders voerden in het najaar van 1912 het monsteren in om de vissers door een schriftelijk contract een heel jaar aan zich te binnen. Veel vissers en een deel van de schippers voelden hier niets voor. Ze vertrokken uit het dorp of zochten ander werk.


De stalen vissloep MD 8 Albatros liep op 15 maart 1911 van stapel
(foto afkomstig van Piet Koster, Eindhoven)


De laatste nieuwe vissloepen voor Middelharnis liepen in 1910 en 1911 van stapel. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) bestond de vloot uit zes stalen sloepen. De visserij werd door de oorlogsomstandigheden belemmerd. Het was gevaarlijk om uit te varen. De vissers verdienden veel geld omdat de prijzen van vis hoog waren door het geringe aanbod. In 1915 en 1916 werden twee Middelharnisse sloepen naar Scheveningen en Maassluis verkocht. In 1917 werden twee sloepen  als vrachtschip verkocht.
Rederij Slis stopte in 1919 en verkocht de MD 8 Albatros. In 1923 voer de MD 11 Oranje Nassau van de firma Kolff voor het laatst uit. De beide laatstgenoemde sloepen gingen met Middelharnisse bemanningen voor een Maassluisse reder varen.


Het einde

De zeevisserij van Middelharnis heeft zich in de loop van de eeuwen bewogen tussen de uitersten van ‘groote florissantie’ en ‘algeheele kwijning’. Altijd was er hoop op betere tijden, zelfs als oorlogen en handelsbelemmeringen de visnering jarenlang frustreerden. Steeds bracht men de veerkracht op om opnieuw te beginnen en de bakens te verzetten.

Het einde van de beugvisserij naderde onontkoombaar. De traditionele visgronden raakten door de trawlvisserij uitgeput. Met de beug viel nauwelijks meer iets te vangen. Bunschepen voor het vervoer van levende vis raakten in onbruik omdat de havens steeds meer vervuilden.  
Ook de opkomst van de spoorwegen en van IJmuiden waren onontkoombaar. 
Dankzij de bekwaamheden en de inzet van de vissers lukte het ook na 1900 nog een tijdlang om het maximale uit de zoutvaart te halen en om de versvaart rendabel te houden.

De ligging van Middelharnis aan de vaarroute naar de Belgische afzetmarkt bepaalde door de eeuwen heen het succes van de vishandel en de visserij. Het vervoer over water was anno 1900 niet meer de snelste en goedkoopste manier van transport. De spoorwegen namen het over. De wereld was veranderd en het dorp lag nu in een uithoek. Dit betekende het einde van Middelharnis als vissersplaats.




© Marlies Jongejan, 28 mei 2022, bijgewerkt 9 oktober 1922 en 22 november 2022


Verantwoording:

Een deel van de gebruikte literatuur is via hyperlinks in de tekst aangegeven en rechtstreeks te raadplegen.
Daarnaast is gebruik gemaakt van:
-Rinus van Dam, Marlies Jongejan, Pieter Koster. De vergeten vissers van Middelharnis. Scheepsrampen en ongevallen (1717-1938) (Amsterdam 2018).
De samenvatting van de achttiende eeuw is gebaseerd op eigen onderzoek en op: Marco Kuiper, Vissers en ventjagers. De visserij van Middelharnis gedurende de achttiende eeuw (Leiden 2011).
Ook zijn nog niet eerder gepubliceerde onderzoeksgegevens van de auteur gebruikt.