In de visserij
van Middelharnis kregen de vissers geen vaste beloning. Wat ze verdienden was
volledig afhankelijk van de opbrengst van de vangst. Dit heette “vissen op
deel” of “vissen op zegen”. De zuivere opbrengst en de rang aan boord bepaalden
wat een visser aan het eind van de reis uitbetaald kreeg. Een jongen kreeg een
lager percentage dan een matroos.
Aan
het eind van de reis rekende de schipper (stuurman) bij hem thuis af met de
bemanning. Dit heette “ommeleg doen”.
Hoe werkte dit
precies ? Ook in de zeventiende eeuw werd er al op deel gevist. Zo is er een
verklaring bewaard gebleven waarin de bootsgezellen beloofden dat ze met
elkaar, ieder voor zijn deel, met de visnering op winst en verlies door zouden
gaan. Een andere verklaring vermeldt dat een schuit zou vertrekken voor de
visnering “om te vissen op soodanige winste ende deele als alhier gebruijkelijk
is.” (1) Iedereen wist hoe het werkte, maar niemand schreef het op.
De Vlaardingse
reder A. Hoogendijk gaf de verdeling
eind negentiende eeuw als volgt weer:
“Zoo wordt te
Middelharnis de besomming in 17 deelen verdeeld, waarvan de bemanning circa 11
deelen ontvangt. Ik zeg circa 11 deelen, want dit hangt af als het ware van de
kwaliteit der equipage. Een pas aankomende jongen ontvangt 1/5 deel, een
bovenman, bijna matroos, 7/8 deel, een vol matroos 1 deel en de schipper 1 1/6
deel. Gedurende den zomer, als deze schepen van Middelharnis, zooals reeds op
de vorige bladzijden is aangestipt, ter zoutevaart gaan, ontvangt de schipper 1
1/3 deel. In verhouding tot een vol matroos is dit loon van den schipper
aanmerkelijk geringer dan bij de Vlaardingsche wijze van uitbetalen, maar in de
plaats daarvan ontvangt de Middelharnissche schipper een toelage van f 150. —
per jaar stuurgeld. De bemanning deelt daar ter plaatse niet in het verlies van
vischtuig”.(2) Naast stuurgeld wachtte de schipper ook nog een uitkering van drie of vijf
procent in de winst. Dit was althans in 1910/11 het geval. In het boek van Fons
Grasveld zijn hiervan voorbeelden opgenomen.(3)
Oud-visser Klaas
Groen deed in 1974 in een ingezonden stuk in de krant nog gedetailleerder uit
de doeken hoe de verdeling begin twintigste eeuw in zijn werk ging. De
besomming werd verdeeld in 17 delen, waarvan 6 voor de reder en 11 voor de
bemanning. Eerst werden de onkosten van de reis van de besomming
afgehouden. Voorbeelden van kosten die eraf getrokken werden zijn: victualiën (levensmiddelen),
sleeploon, aas voor de beug en ijs om de vangst goed te houden. Van de aldus
verkregen opbrengst ontving de schipper 1 1/6 deel, een volmatroos 1
deel, de bovenman 7/8 deel, de kok ¾, de inbakker 1/2, de keteltapper ¼ en het
kofjekokertje 1/5 deel.(4)
Voor het onderhouden,
klaarmaken en optuigen van de schepen, twee keer per jaar gedurende vier weken,
kregen de vissers niet apart betaald. Oliegoed en wanten waren voor eigen
rekening. Voorafgaand aan de reis kregen de vissers een voorschot van twintig
gulden voor de uitrusting. De gezinnen kregen per week een voorschot van drie
gulden. Deze voorschotten werden na
afloop van het loon afgetrokken. De afdracht aan het Vissersfonds bedroeg een
half procent.
Als de vangsten of
de marktprijzen tegenvielen kon het seizoen met een negatief
saldo eindigen. Dit heette een 'kwaad slot'. Het werd overgeheveld naar de volgende reis.
De vraag is wat er wel en niet gerekend werd
tot de onkosten van het schip. Verlies van vistuig was in Middelharnis niet
voor rekening van de bemanning, aldus Hoogendijk in 1893. Klaas Groen vermeldt
dat vistuig wel voor risico van de bemanning was.
Hoe geringer de
besomming des te zwaarder wogen de uitrustingskosten, zo blijkt uit voorbeelden, afkomstig uit de staten over het jaar 1868/69 van de reders Slis en Kolff
die in het Streekarchief bewaard zijn.(5) Bij de sloep Middelharnis was het
verschil tussen bruto en netto besomming ongeveer een kwart (26%). Bij de Nijverheid liep het aandeel van de
kosten op naar meer dan een derde (37%).
Soms had de
bemanning een meevaller. Vissersschepen boden regelmatig hulp aan schepen in nood. Zo
ontvingen de matrozen van de sloep Noordover in 1872 elk een bedrag van
213 gulden omdat ze, samen met de
bemanning van een andere sloep, een Zweedse driemastschoener genaamd Danube geborgen
hadden.
De vissers
verdienden rond 1870 ruwweg driekwart van hun jaarloon in de winter met de
aanvoer van verse kabeljauw, schelvis, tarbot, heilbot vleet en rog.
Het maakte veel
uit op welke sloep je als visser werkte. Het verschil in verdienste tussen de
ene sloep en de andere kon heel groot zijn. Een matroos op de sloep Nijverheid bracht in 1868/69 een
weekloon van 7,48 gulden thuis, een
matroos van de Middelharnis 13,20.
Ter vergelijking: de koopkracht van tien
gulden in 1870 is in 2016 vergelijkbaar met ongeveer 110 euro.(6) De levensstandaard van de vissers verbeterde geleidelijk tijdens de
bloeiperiode van de visserij die in Middelharnis van 1863 tot 1889 duurde. De
lonen stegen bij gelijkblijvende, zelfs iets dalende, kosten van levensonderhoud.(7)
De zoutvaart op
kabeljauw, leng en schelvis in de zomer loonde steeds minder blijkt uit het onderzoek van Dean
van der Wekke (bijlage III in zijn doctoraalscriptie).(8). Een uitzondering vormden de haringreizen die tussen 1902 en 1916 ondernomen werden. Van 1883 tot en met 1887
was het gemiddelde weekloon van een matroos elf tot dertien gulden, daarna
zette een daling in tot 7,50. Met het begin van de haringvisserij in 1902 steeg
het gemiddelde weekloon naar een bedrag tussen de acht en twaalf gulden om
tijdens de Eerste Wereldoorlog te stijgen naar twintig tot veertig gulden. In deze
oorlogsjaren realiseerden de weinige schepen die in de vaart waren zeer hoge
opbrengsten.
© Marlies Jongejan, november 2023
Verantwoording:
1. SGO, RAM 22, 3 april 1693. RAM 36,
16 februari 1705
2. A. Hoogendijk, De grootvisscherij op de Noordzee (Haarlem 1893), 226
3. Fons Grasveld. Het
lot van de MD3 Anna. Met medewerking van Jan van de Voort (Hilversum 2014),
166
4. Klaas Groen. De visserij van Middelharnis. Ingezonden
brief. Eilanden Nieuws 21 juni 1974
5. SGO, AGM, Verzamelstaten reders.
7. Dean van
der Wekke. De ondergang van de
(beug)visserij van Middelharnis, een poging tot verklaring van de ondergang van
de (beug)visserij in Middelharnis in de periode 1889-1923. (Rotterdam 1989),
44.
8. idem, bijlage 3.