woensdag 20 december 2017

De vergeten vissers van Middelharnis, oproep voor foto's

In 2018 verschijnt een boek over de omgekomen vissers van Middelharnis. De lezers van Arjaentje weten dat op dit weblog sinds 2012 vele bijdragen verschenen zijn over de vissersfamilies van Middelharnis, en in het bijzonder over vissers die verdronken zijn en over hun nabestaanden.
Deze informatie over de scheepsrampen en ongelukken sinds 1717 en nog veel meer interessante onderwerpen uit de visserijgeschiedenis van Middelharnis worden - in samenwerking met het Streekmuseum- samengebracht in een publicatie van circa 175 pagina's. De auteurs zijn Rinus van Dam, Pieter Koster en Marlies Jongejan.

De kern van het boek vormen de circa 285 reconstructies van de gezinnen van de omgekomen vissers. 

In het Eilanden-Nieuws van 20 december 2017 hebben de auteurs een oproep geplaatst voor foto's van vissers die bij de uitoefening van hun beroep zijn omgekomen en van hun directe nabestaanden.
Van voor 1860 zullen er geen foto's meer te vinden zijn. Van na 1860 is het denkbaar dat er afbeeldingen bewaard zijn gebleven. Vissers die een centje over hadden lieten zich soms wel portretteren, als ze bijvoorbeeld in de haven van Nieuwediep of IJmuiden verbleven. Ook foto's van directe nabestaanden zijn welkom.

Mocht u in het bezit zijn van foto's dan kunt u die mailen naar:
vissersvanmiddelharnis@gmail.com
of afgeven bij het Streekmuseum Goeree-Overflakkee in de Kerkstraat in Sommelsdijk
of telefonisch contact opnemen: 0187-602178. 

maandag 18 december 2017

De haven van Middelharnis in 1896

Een bekende foto van de haven van Middelharnis. In een toelichting in Eilanden-Nieuws van 9 februari 1952 wordt gesteld dat de foto van 1898 is. De man met de hoed, rechts, is Leendert Gouswaart*. Hij was 43 jaar oud in 1898. Maar helemaal achterin de haven is de MD 35 Pionier nog te zien. Deze sloep is in september 1896 gezonken. We houden de datering op mei/juni 1896.


De haven van Middelharnis in 1896
(Streekarchief Goeree-Overflakkee)


Op 97-jarige leeftijd, in 1952, vertelde Gouswaart aan de krant wie de kinderen op de foto zijn.





Aagje Onderdelinden (1885-1962) is het meisje in het zwart, aan de linkerkant van Gouswaart, de man met de hoed. Aagje was in de rouw vanwege het overlijden van haar vader. Hij is omgekomen met de sloep Zeemanshoop in december 1895. Aagje werd geboren op 28 januari 1885 in Middelharnis, ze was tien jaar oud, bijna 11, toen haar vader verongelukte. Ze was de oudste van zeven kinderen.
Zij trouwde op 17 mei 1907 met Jacob Johannis Boogerman (1882-1977), zeevisser van beroep. Zij kregen zeven kinderen. In januari 1912 vertrokken zij naar Rotterdam, waar Jacob werkte als bootwerker. Aagje overleed op 31 december 1962 te Rotterdam, 77 jaar oud. 
Zie over de familie Onderdelinden het bericht van 9 augustus 2013.


De volgende sloepen zijn te onderscheiden:
MD 6 Titia Jacoba, schipper Dirk van den Hoek
....
MD 4 Volharding, schipper Cornelis Boon
MD 3 Nijverheid, schipper Jacobus van den Hoek

Achterin: MD 35 Pionier, schipper Ary de Waard




* Zie over Leendert Gouswaart ook het bericht van 3 maart 2012:
Jeroen Vlasbloem Dijkers (1824-1879) en Teuntje van der Velde (1821-1863)

maandag 13 november 2017

Maarten Langbroek (1839-1903), Arendje Buurveld (1839-1875) en Annetje Vermaas (1852-1933)

Ouders
Maarten Langbroek is een zoon van Hendrik Langbroek (1813-1881)  en Helena Cornelia Boogerman  (1811-1885). Hij is op 7 september 1839 in Middelharnis geboren. Hendrik Langbroek  was schipper van de haringhoeker MHS 3 Dankbaarheid en vanaf 1857 van de sloep MHS 5 Dankbaarheid. Maarten is een kleinzoon van Maarten Langbroek (1789-1847), die op 27 juni 1847 door verdrinking om leven kwam. Zie bericht van 21 juni 2013.
Arendje Buurveld is een dochter van Maarten Buurveld (1796-1866) en Maria Boon (1803-1866 . Ze is geboren op 15 oktober 1839 in Middelharnis. Maarten Buurveld was schipper van de haringhoeker MS 5 Middelharnis van 1847 tot 1852.  Hij is een zoon van de in 1813 omgekomen stuurman van de gaffelvisschuit de Jonge Jacob, Leendert Cornelisz Buurveld.
Annetje Vermaas is geboren op 10 november 1852 in Middelharnis. Zij is een dochter van Hijmen Vermaas (1824-1899) en Aagje Gideon (1824-1853). Hijmen Vermaas is een zoon van de in 1825 bij het vergaan van de gaffelvisschuit de Jonge Cornelis van stuurman Jacob Bree omgekomen Gerrit Maartensz Vermaas (1787-1825). Zie over de familie Vermaas o.a. het bericht van 14 april 2015.

Huwelijk en kinderen
Maarten en Arendje trouwden op 16 april 1864, allebei 24 jaar oud. Ze kregen zes kinderen:
- Helena Cornelia, geboren op 14 september 1865 en overleden te Rotterdam op 24 juni 1944. Zij was ongehuwd.
- Maarten Leendert, geboren 13 december 1868 en overleden 7 mei 1942 te Middelharnis. Hij trouwde op 29 april 1892 met Jannetje Anna Taale, geboren 7 maart 1871 en overleden 6 februari 1950 te Middelharnis. 
- Hendrik, geboren 20 januari 1871 en overleden te Velsen op 6 mei 1953. Hij trouwde op 19 maart 1906 te Velsen met Neeltje Pereboom (1871-?), weduwe van Klaas Prins (1877-1904). Hendrik was visser van beroep.
- Maria, geboren 19 april 1872, overleden 3 januari 1874.
- Leendert, geboren 21 augustus 1873, overleden 2 september 1873.
- Maria, geboren 20 december 1874, overleden 14 juni 1875.
Arendje Buurveld overleed op 27 januari 1875 te Middelharnis, 35 jaar oud. 

Maarten hertrouwde op 20 april 1876 met  Annetje Vermaas.
Maarten en Annetje kregen acht kinderen:
- Aagje, geboren 9 januari 1877, overleden 28 september 1879.
- Aagje, geboren op 6 juli 1880, overleden op 28 juni 1961 te Bloemendaal. Zij trouwde op 24 oktober 1907 in Velsen met Hendrik Lustig (1884-?), vishandelaar van beroep.
- Maartje, geboren 18 augustus 1882, overleden 1 oktober 1883.
- Heime, geboren 26 juli 1885, overleden 6 maart 1963 te Velsen. Hij trouwde op 21 juni 1906 te Velsen met Gerhardina Elisabeth Diederika Baak (1884-?). In 1906 was zijn beroep dekknecht.
- Gerrit, geboren 22 augustus 1887, overleden 12 juli 1959 te Velsen. Hij trouwde op 15 oktober 1908 te Velsen met Alida Hofman (1887-?). Zijn beroep was metselaar.
- Jobje, geboren 25 april 1889, overleden 19 oktober 1918 te Velsen. Zij trouwde op 24 februari 1916 met Willem Jacobs Slotemaker (1887-1960), van beroep los werkman.
-Johannis, geboren op 7 februari 1891 en overleden op 21 februari 1972 in Den Haag. Hij trouwde op 4 oktober 1917 te Velsen met Catharina van Akkeren (1886-1969).
- Abraham, geboren 12 juli 1892 en overleden 28 augustus 1962 te Velsen. Hij trouwde op 13 juni 1918 met Grietje Blom (1894-1969).

Schipper Maarten Langbroek Hzn.
Maarten was al  in 1862, op zijn 23ste jaar, stuurman van de MHS 1 Op hoop van Zegen.
en in 1865 werd hij schipper van de op 3 juli van dat jaar te water gelaten houten sloep MD 12 Twee Cornelissen van rederij Wed. C. Kolff & Zoon. Dat was hij tot 1888.
In  november 1887 is een van de bemanningsleden, Jan Boon, verdronken. Zie bericht van 24 juni 2013 op dit weblog.


Algemeen Handelsblad, 5 december 1887


Overlijden in IJmuiden
Het gezin is, met uitzondering van de twee oudste kinderen, op 14 januari 1902 naar IJmuiden verhuisd. Een jaar later, op 6 februari 1903, overleed Maarten "in een schip liggende in de visschershaven te IJmuiden". 
Hij was 62 jaar oud.

Nabestaanden
Vijf  van de kinderen waren nog minderjarig, tussen 10 en 17 jaar oud, toen hun vader overleed. Annetje Vermaas overleed op 20 augustus 1933, 80 jaar oud.


Gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje


donderdag 9 november 2017

Gaffelschuiten uit Middelharnis verhuurd aan de marine in 1747

Na de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) koos de Republiek lange tijd voor een neutrale positie. Er werd weinig geïnvesteerd in het leger, waardoor de marine van de Republiek is verworden tot een marine van de tweede rang.
Dat de Republiek op militair gebied zeer zwak was bleek tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). In april 1747 vielen Franse troepen de Republiek binnen en werd onder meer Zeeuws-Vlaanderen bezet. Bergen op Zoom viel na een maandenlang beleg, waarbij aan beide kanten ongeveer vijfduizend doden vielen, op 16 september 1747 in Franse handen. De marine moest de Zeeuwse en Hollandse wateren beschermen tegen de oprukkende Fransen. In de loop van 1747 is een verdedigingslinie op de Westerschelde en de Oosterschelde gevormd met de weinige oorlogsschepen die de Republiek bezat, aangevuld met kustvaarders en vissersschepen. Alles wat maar enigszins kon varen werd ingehuurd.
(1) Zo ook elf visschuiten uit Middelharnis (2) met de namen :


't Witte Lam
Huijs van Nassouw
Boslooper
Prins van Oranje
Eendragt
de Liefde
Jonge Jan
's Lands Welvaren
Oijevaar
Gulde Vryheid
Twee Gebroeders

Tijdens deze kortstondige oorlog tussen de Republiek en Frankrijk in 1747/48 vormden de kapers uit Duinkerken een gevaar. Er vielen ook vissersschepen in hun handen. Uit een krantenbericht blijkt dat er 
tussen februari en mei 1748 zeven hoekers gekaapt werden: een uit Zeeland, twee uit Maassluis en vier uit Vlaardingen. De kapers voeren onder de prinsenvlag om de vissers te misleiden. Twee hoekers lagen ten anker op het zuideinde van de Friesland Bank en hadden hun beuglijn uitstaan, twee anderen bevonden zich noordelijke Noordzee. Van de overige drie is verder niets vermeld. Twee schepen gingen verloren. De andere vijf schepen werden niet genomen, maar gerantsoeneerd. Het ging om zeer hoge rantsoengelden en het is de vraag of iedere reder die wel vlot kon opbrengen om zijn stuurman vrij te kopen. (3)

Er zijn in deze periode geen vissersschepen uit Middelharnis in handen van kapers gevallen.


Bij het opmaken van de lijst van huizen met aantekening van de aanwezige personen t.b.v. van de Liberale Gift (4) in november 1747 bevonden zich slechts twee personen uit Middelharnis op een wachtschip op de Honte (Westerschelde). Het betrof Cornelis Mercij (huisnr. 131) en Klaas Don (huisnr. 248). Mogen we hieruit concluderen dat de schuiten zonder bemanning verhuurd werden ?


1. J.R. Bruijn. Varend verleden. De Nederlandse oorlogsvloot in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam 1998, 192.
2. Rechterlijk archief Middelharnis (RAM) inv. nr. 22 en 40, oktober 1747
3. J.R. Bruijn, Zeegang, 193-194.
4. Archief voormalige gemeente Middelharnis, inv. nr. 229, Lijst van huizen t.b.v. de Liberale Gift, 1747.



maandag 2 oktober 2017

Vissen op deel. Hoe de beloning van de bemanning op de vissersschepen van Middelharnis berekend werd.

In de visserij van Middelharnis kregen de vissers geen vaste beloning. Wat ze verdienden was volledig afhankelijk van de opbrengst van de vangst. Dit heette “vissen op deel” of “vissen op zegen”. De zuivere opbrengst en de rang aan boord bepaalden wat een visser aan het eind van de reis uitbetaald kreeg. Een jongen kreeg een lager percentage dan een matroos.
Aan het eind van de reis rekende de schipper (stuurman) bij hem thuis af met de bemanning. Dit heette “ommeleg doen”.
Hoe werkte dit precies ? Ook in de zeventiende eeuw werd er al op deel gevist. Zo is er een verklaring bewaard gebleven waarin de bootsgezellen beloofden dat ze met elkaar, ieder voor zijn deel, met de visnering op winst en verlies door zouden gaan. Een andere verklaring vermeldt dat een schuit zou vertrekken voor de visnering “om te vissen op soodanige winste ende deele als alhier gebruijkelijk is.” (1) Iedereen wist hoe het werkte, maar niemand schreef het op.
De Vlaardingse reder A. Hoogendijk gaf  de verdeling eind negentiende eeuw als volgt weer:
“Zoo wordt te Middelharnis de besomming in 17 deelen verdeeld, waarvan de bemanning circa 11 deelen ontvangt. Ik zeg circa 11 deelen, want dit hangt af als het ware van de kwaliteit der equipage. Een pas aankomende jongen ontvangt 1/5 deel, een bovenman, bijna matroos, 7/8 deel, een vol matroos 1 deel en de schipper 1 1/6 deel. Gedurende den zomer, als deze schepen van Middelharnis, zooals reeds op de vorige bladzijden is aangestipt, ter zoutevaart gaan, ontvangt de schipper 1 1/3 deel. In verhouding tot een vol matroos is dit loon van den schipper aanmerkelijk geringer dan bij de Vlaardingsche wijze van uitbetalen, maar in de plaats daarvan ontvangt de Middelharnissche schipper een toelage van f 150. — per jaar stuurgeld. De bemanning deelt daar ter plaatse niet in het verlies van vischtuig”.(2) Naast stuurgeld wachtte de schipper ook nog een uitkering van drie of vijf procent in de winst. Dit was althans in 1910/11 het geval. In het boek van Fons Grasveld zijn hiervan voorbeelden opgenomen.(3)
Oud-visser Klaas Groen deed in 1974 in een ingezonden stuk in de krant nog gedetailleerder uit de doeken hoe de verdeling begin twintigste eeuw in zijn werk ging. De besomming werd verdeeld in 17 delen, waarvan 6 voor de reder en 11 voor de bemanning. Eerst werden de onkosten van de reis van de besomming afgehouden. Voorbeelden van kosten die eraf getrokken werden zijn: victualiën (levensmiddelen), sleeploon, aas voor de beug en ijs om de vangst goed te houden. Van de aldus verkregen opbrengst ontving de schipper 1 1/6 deel, een volmatroos 1 deel, de bovenman 7/8 deel, de kok ¾, de inbakker 1/2, de keteltapper ¼ en het kofjekokertje 1/5 deel.(4)
Voor het onderhouden, klaarmaken en optuigen van de schepen, twee keer per jaar gedurende vier weken, kregen de vissers niet apart betaald. Oliegoed en wanten waren voor eigen rekening. Voorafgaand aan de reis kregen de vissers een voorschot van twintig gulden voor de uitrusting. De gezinnen kregen per week een voorschot van drie gulden.  Deze voorschotten werden na afloop van het loon afgetrokken. De afdracht aan het Vissersfonds bedroeg een half procent.
Als de vangsten of de marktprijzen tegenvielen kon het seizoen  met een negatief saldo eindigen. Dit heette een 'kwaad slot'. Het werd overgeheveld naar de volgende reis.
De vraag is wat er wel en niet gerekend werd tot de onkosten van het schip. Verlies van vistuig was in Middelharnis niet voor rekening van de bemanning, aldus Hoogendijk in 1893. Klaas Groen vermeldt dat vistuig wel voor risico van de bemanning was.
Hoe geringer de besomming des te zwaarder wogen de uitrustingskosten, zo blijkt uit voorbeelden, afkomstig uit de staten over het jaar 1868/69 van de reders Slis en Kolff die in het Streekarchief bewaard zijn.(5) Bij de sloep Middelharnis was het verschil tussen bruto en netto besomming ongeveer een kwart (26%). Bij de Nijverheid liep het aandeel van de kosten op naar meer dan een derde (37%).
Soms had de bemanning een meevaller. Vissersschepen boden regelmatig hulp aan schepen in nood. Zo ontvingen de matrozen van de  sloep Noordover in 1872 elk een bedrag van 213 gulden omdat ze, samen met  de bemanning van een andere sloep, een Zweedse driemastschoener genaamd Danube geborgen hadden.
De vissers verdienden rond 1870 ruwweg driekwart van hun jaarloon in de winter met de aanvoer van verse kabeljauw, schelvis, tarbot, heilbot vleet en rog.
Het maakte veel uit op welke sloep je als visser werkte. Het verschil in verdienste tussen de ene sloep en de andere kon heel groot zijn. Een matroos op de sloep Nijverheid bracht in 1868/69 een weekloon van 7,48  gulden thuis, een matroos van de Middelharnis 13,20. Ter vergelijking:  de koopkracht van tien gulden in 1870 is in 2016 vergelijkbaar met ongeveer 110 euro.(6) De levensstandaard van de vissers verbeterde geleidelijk tijdens de bloeiperiode van de visserij die in Middelharnis van 1863 tot 1889 duurde. De lonen stegen bij gelijkblijvende, zelfs iets dalende, kosten van levensonderhoud.(7)
De zoutvaart op kabeljauw, leng en schelvis in de zomer loonde steeds minder blijkt uit het onderzoek van Dean van der Wekke (bijlage III in zijn doctoraalscriptie).(8). Een uitzondering vormden de haringreizen die tussen 1902 en 1916  ondernomen werden. Van 1883 tot en met 1887 was het gemiddelde weekloon van een matroos elf tot dertien gulden, daarna zette een daling in tot 7,50. Met het begin van de haringvisserij in 1902 steeg het gemiddelde weekloon naar een bedrag tussen de acht en twaalf gulden om tijdens de Eerste Wereldoorlog te stijgen naar twintig tot veertig gulden. In deze oorlogsjaren realiseerden de weinige schepen die in de vaart waren zeer hoge opbrengsten.

© Marlies Jongejan, november 2023

Verantwoording:
1. SGO, RAM 22, 3 april 1693. RAM 36, 16 februari 1705
2. A. Hoogendijk, De grootvisscherij op de Noordzee (Haarlem 1893), 226
3. Fons Grasveld. Het lot van de MD3 Anna. Met medewerking van Jan van de Voort (Hilversum 2014), 166
4. Klaas Groen. De visserij van Middelharnis. Ingezonden brief. Eilanden Nieuws 21 juni 1974
5. SGO, AGM, Verzamelstaten reders.
6. IISG, calculator.
7. Dean van der Wekke. De ondergang van de (beug)visserij van Middelharnis, een poging tot verklaring van de ondergang van de (beug)visserij in Middelharnis in de periode 1889-1923. (Rotterdam 1989), 44.
8. idem, bijlage 3.

dinsdag 19 september 2017

Waarom de vissers uit Middelharnis meer kabeljauw vangen (zomer 1904)

Naar aanleiding van berichten over de zeer geringe vangsten van de sloepen van Pernis in de zomer van 1904 verscheen begin september in de dagbladen het relaas van een schipper uit Middelharnis. Hij noemt een aantal verschillen tussen de werkwijze van Middelharnisser vissers en de Pernisser vissers.
Wij zetten dadelijk koers naar de Bank en of we vangen of niet, we blijven daar. Het staat bij ons vast dat de visch daar komt. De Pernisser heeft daarvoor geen geduld en zeilt de zee over, hij heeft dus alle kans de kabeljauw over den kop te zeilen
Ze gebruiken hetzelfde aas en dezelfde hoeken [haken], maar de Middelharnissers azen pas als ze weer met schieten beginnen, zodat het aas (indien men makreel gebruikt) nog leeft. Met andere woorden: de Pernissers beginnen te vroeg met azen, waardoor het aas oud is en minder aantrekkelijk voor de kabeljauw.
Als de beug binnen is beginnen de Middelharnisser vissers met een kollijn te vissen, waarmee ook behoorlijk goed gevangen wordt. Met kollen houden de Pernissers zich niet bezig.

De schipper eindigt zijn betoog als volgt:
Dat de Pernisser niet erg geduldig is, blijkt ook daaruit dat hij nu reeds binnen is. U zult zien: onze sloepen blijven de geheele maand September nog weg.


Rotterdamsch Nieuwsblad, 5 september 1904


Toelichting:
De sloepen van Pernis en Middelharnis visten met de beug, een stelsel van lange onderling verbonden lijnen. Aan de beuglijnen zaten duizenden korte zijlijntjes, zogenaamde sneuen, waaraan de haken waren bevestigd om de vis te vangen.  Al deze haken werden van aas voorzien. Het uitzetten van de beug in zee heette "schieten".
De kolvisserij  was eenvoudiger. Dit werkte met een lange kollijn, een lijn met stuk lood met daaraan de kolhaak, die voorzien werd van aas. De  kollijnen werden vanaf de scheepsrand door de bemanning heen en weer bewogen.
Beide vistechnieken behoren tot de hoekwantvisserij, de visserij met lijnen en haken in plaats van netten.

donderdag 22 juni 2017

Vele soorten riviervis en haring als aas voor de beugvisserij in Holland (1708)

Om de visserij op de rivieren, meren en binnenwateren van Holland en West-Friesland te reguleren is op 18 februari 1708 een uitgebreid reglement verschenen. "Veele baatzuchtige Menschen en quaadaardige Verdervers" maken zich schuldig aan illegale vispraktijken waardoor de wateren van vis ontbloot worden en de "ruine" van de visserijen te vrezen is, aldus de aanhef.




De rivierprik is vaak genoemd als de soort die het meest gebruikt werd om de beug te azen. Uit dit plakkaat uit februari 1708 blijkt dat de kleine esselingh (alvertje), grundel (grondel), bley (bliek), ruysvoorn (rietvoorn) en kolfogen (puiloog, kolblei) ook als aas dienden. In  de maanden december, januari en februari mochten deze soorten aan de "Luyden die in Zee visschen" geleverd worden.






Haring als aas
Een attestatie uit Middelharnis, toevallig uit hetzelfde jaar 1708, gaat over een groep van minimaal drie stuurlieden die in februari of omtrent 1 maart bij Texel haring kochten om als aas te dienen (2).



Zie eerdere berichten over aas in de beugvisserij op dit weblog: 
13 juli 2012 en 26 september 2014.



Bronnen:
1. Staaten van Hollandt en West-Vrieschlandt. Placcaat op het visschen in de Rivieren, Meeren en Binnewateren, den 18 februari 1708, herhaald en uitgebreid 16 februari 1709. Hierin o.a. ook de premie die verstrekt werd voor het doden van otters.
Groot-Placcaetboeck deel V, p.1571
2. Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr. 36, o.a. 2 december 1708. 






woensdag 21 juni 2017

De visschuit van Dirk van Kakum uit Middelharnis, verloren na een aanvaring bij Goeree (1688)

Op 13 april 1689 legden drie personen een verklaring af over het verlies van de visschuit van Dirk van Kakum* voor de schepenen van dienst te weten Mattheus Elsevier en Johannes Trommel. Willem Gerritsz Hotting, David Cornelisz en Jacob Fransz Lokker getuigden op verzoek van stuurman Dirk van Kakum.

Op maandagavond 29 november 1688 liep de visschuit "door de ongelukkige ontmoeting van Michiel Stevens, mede visscher alhier" aan het strand beoosten Goeree. Hotting en Lokker hebben lange tijd de schuit bewaakt en zijn toen met Van Kakum naar Goeree gegaan. Daar troffen ze een schipper van een bezaanjacht, Aren Dirks Lederkol, die vroeg of ze naar Sommelsdijk wilden varen. Ze hebben geantwoord dat ze dachten dat de "kou te stijf" was maar dat ze mee zouden varen als het "bekwaam" weer was. Ze gingen buiten de poort van Goeree kijken of het vaarbaar weer was, maar hebben het weer te "hard" bevonden en besloten over land met een wagen naar Middelharnis te reizen, temeer omdat schipper Aren Dirks door het harde weer moest blijven liggen. 
Dinsdagavond kwamen ze in Middelharnis aan. Ze hebben daar om timmermansgereedschap gevraagd in de hoop de visschuit te kunnen "recoupereren". Een visschuitje bracht de tijding dat er geen kans was de schuit daarvandaan te krijgen. De luiken waren al afgespoeld, de zeilen, enige touwen, blokken etcetera konden ze eraf krijgen en die brachten ze in Middelharnis. De schuit kwam meer en meer omhoog. De andere dag zagen verschillende mensen gedeelten van de visschuit voor de wal van Middelharnis drijven, zoals zwaarden, spillen, een stuk van de mast, stoppen en dergelijke. Daar hebben ze een deel van opgevist. Toen het zware weer woensdagavond wat was opgehouden zijn ze weer naar de schuit gevaren en vonden hem bijna ondersteboven liggende en "seer desolaat & in 't sand gewoeld te sijn".


* Dirk Michielsz van Kakum is ca. 1638 in Middelharnis geboren, zoon van Michiel Cornelisz van Kakum en Maytje Cornelisdr Clompe, gehuwd op 3 oktober 1632. Dirk van Kakum trouwde met Arentje Arense Grauwkous. Er zijn twee dochters uit dit huwelijk bekend: Maatje is ca, 1665 geboren en Leentje ca. 1674.  
Op 2 juni 1685 is Dirk van Kakum getrouwd met Neeltje Roelands Elsevier, weduwe van Aren Pietersz Sterk en een zus van de bovenvermelde schepen Mattheus Roelandsz Elsevier. Hun ouders waren Roeland Mattheusz Elsevier en Jannetje Jacobsdr Coningh, geboren ca, 1615 en gehuwd op 27 juni 1637 in Middelharnis.
Op 3 oktober 1695 trouwde hij voor de derde keer, nu met Jannetje Leendertsdr van der Braak uit Sommelsdijk, geboren ca. 1641.
Maatje Dirksdr van Kakum trouwde op 21 april 1686 met Johannes Teunisse Trommel, waarschijnlijk de bovenvermelde schepen. Leentje Dirksdr van Kakum trouwde op 11 september 1695 met Jan Leendertsz Koutijser.
(genealogische gegevens van Koene genealogie )

Stuurman Dirk van Kakum
Zijn naam komt voor op de lijst van twintig stuurlieden in Middelharnis van 1682, zie bericht van 16 november 2016. Hij wordt twee keer genoemd als taxateur van visschuiten in 1691. Kennelijk had hij enig gezag onder de stuurlieden.


bronnen:
Rechterlijk archief Middelharnis inventarisnummer 34, 13 april 1689 en taxaties op 15 maart 1691

vrijdag 2 juni 2017

Johannes Don (1791-1828) en Leentje Kanse (1795-1855)

Ouders
Johannes Don is een zoon van Hendrik Klaasz Don en Adriana Lijte (Sijte). Hij is op 15 mei 1791 geboren in Middelharnis. Hij is een kleinzoon van Klaas Don, stuurman op de gaffelschuit Catharina Beatha die in 1774 verging (zie bericht van 16 januari 2014)
Leentje Kanse is een dochter van Jacob Janse Kanse en Maria Bastiaans Hollaar. Zij is gedoopt op zondag 22 november 1795 in Middelharnis.

Huwelijk en kinderen
Johannes  en Leentje trouwden op 14 februari 1816 in Middelharnis. Ze waren 24 en 20 jaar oud. Op
 maandag 16 september 1816 is Adriana geboren, Jakob Kanse Don is geboren op 27 november 1818,  Maria is geboren op 24 april 1821, Hendrika Don op 7 oktober 1823 en Hester geboren op 18 januari 1826.

De ramp met de Catharina Elizabeth
Johannes Don was een van de bemanningsleden van de sloep Catharina Elizabeth , stuurman Leendert de Waard, die op 5 maart 1828 is vergaan. Zie bericht van 9 december 2013. Johannes was 36 jaar oud.

Nabestaanden
Leentje Kanse was 32 jaar toen ze weduwe werd. Ze bleef achter met vijf kinderen van wie de oudste elf jaar was en de jongste twee jaar oud.
Voor de nabestaanden werd een inzameling gehouden. Hieruit werden niet alleen de dagelijkse levensbehoeften bekostigd, maar ook de helft van het leer- en schoolgeld voor de kinderen In 1833 was er nog voldoende geld in kas voor twee tot drie jaar uitkeringen.



Rotterdamsche courant, 27 maart 1834




Genealogische gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje

zaterdag 27 mei 2017

Het schip Kasteel van Bajoene gestrand op de Hompels (1699). Ruzie om de berging tussen vissers van Middelharnis en Zeeuwen.

Bastiaan Jacobsz Goekoop, substituut-strandvonder van het eiland van Westvoorne, verzocht een stuurman van een visschuit uit Middelharnis om assistentie bij het bergen van een verongelukt schip. Het  Kasteel van Bajoene  was op de zandbank (droogte) genaamd de Hompels gelopen, tussen Goeree en Schouwen*. Teunis Jansz Weijman, Cornelis Jansz Halsbergen en Cornelis Pietersz Kuijper bemanningsleden van stuurman Arie Leendertsz deden hun relaas voor de schepenen van Middelharnis.
Op 20 december 1699 zijn ze met hun visschuit bij het schip geweest in gezelschap van twee van de zonen van de strandvonder.  De andere dag zijn ze weer naar het schip gevaren en met het bootje van hun schuit naar het schip toegegaan. Toen ze aan boord kwamen en het touw vastmaakten bleken er Zeeuwen op het schip te zijn.  De Zeeuwen zeiden dat ze het touw weer los moesten maken en dat zij daar niets te zoeken hadden. Een van de Zeeuwen trok een degen en sloeg daarmee Cornelis Pietersz Kuijper. Daarop zijn ze gedrieën teruggegaan. De Zeeuwen hakten het touw van de boot af.

De zandplaat heeft altijd tot het grondgebied van Holland behoord. De strandvonder liet de verklaring optekenen om vast te leggen dat de Zeeuwen onrechtmatig handelden.



Jan Blanken Jzn. Militaire zeekaart Goereesche Gat, 1803
De Hompels linksonder (fragment)

Bron: Rechterlijk archief Middelharnis, inventarisnummer 35, 26 januari 1700

*Voor de Maas, ten noorden van Oostvoorne, lagen ook een aantal platen met de naam de Hompels.

maandag 24 april 2017

Aanvaring in 1711 op Zijpe van de bezaanbunschuit van Dirk Flore van Eck (Middelharnis) met een smalschip

Zijpe, aan de oostkant van Duiveland, was en is een druk punt voor de scheepvaart. Het ligt op een kruispunt van vaarwegen: Krammer, Grevelingen en Mastgat. Op 25 maart 1711 lagen hier verschillende schepen voor anker. Visser Dirk Flore van Eck (1) kon niet voorkomen dat hij met zijn schuit een smalschip (2) dat  geladen was met graan raakte. 


Scheepvaart voor de hoek van Oost-Duiveland
Johann Heinrich Troll (1756-1821) en David Kleyne (1753-1805)
Uit: Zelandia Illustrata, II, 1711



Hij kwam met zijn bootsgezellen voor de schepenen van Middelharnis een verklaring afleggen over de toedracht. Een Antwerpse ventjager was getuige. Ook hij kwam op verzoek van de reders van de bezaanbunschuit samen met zijn knechts in Middelharnis vertellen hoe het zo gekomen was.
Jacobus De Block, ventjager, en zijn knechts Pieter Allmans en Jan Vertonge, allen wonende te Antwerpen, verklaarden dat ze op 25 maart 1711, een mooie, lichte dag, voor anker lagen op Zijpe, niet ver van een smalschip dat geladen was met koren. Stuurman Dirk Flore van Eck kwam aan en laveerde tussen de wal en het smalschip. Hij heeft getracht het smalschip te ontwijken, maar dat lukte niet. Hij raakte met de steven van zijn schuit het smalschip achter het zwaard, waarna het smalschip begon te zinken. Van Eck heeft er alles aan gedaan om een ongeluk te voorkomen.  Na de aanvaring liet van Eck zijn zeil vallen en heeft met zijn bootsvolk de schipper van het smalschip geholpen om het schip aan de wal te helpen. Hij is er tot de andere morgen bij gebleven.
Dirk Flore van Eck verscheen met zijn bootsgezellen Claas Danielse van Teemst, Hendrik Jakobse de Roy, Thomas Dirks Vister, Cornelis Coningh en Leijer Troost voor de schepenen. 
Zij verklaarden dat ze in de namiddag met een harde, koude noordoostenwind op Zijpe omtrent het Tolhuis waren gekomen, alwaar enige vaartuigen ten anker lagen. Ze vertelden uitvoerig hoe ze gelaveerd hebben om een aanvaring met het smalschip te vermijden en hoe enigen van hen gelijk in het smalschip over sprongen om de schipper te helpen en zoveel mogelijk te redden. De andere dag zijn ze er zolang bij gebleven tot het schip weer in staat was om te varen.


Bron: Rechterlijk archief Middelharnis, inventarisnummer 24, 11 april 1711, folio 111 en 112



1. Dirk Flore van Eck was vermoedelijk de oudste zoon van Flore Dirksz van Eck en Tannetje Bastiaans Chijsje, zie bericht van 18 april 2017
2. Smalschip is de benaming van oude Nederlandse koopvaardij- en binnenvaartzeilschepen die smaller waren dan 4,68 meter, waardoor ze door de Donkere Sluis in Gouda konden varen. Schepen die dat niet konden waren de wijdschepen.

zaterdag 22 april 2017

Hendrik Smit (1857-1898) en Catharina van Putten (1866-1920)

Ouders
Hendrik Smit is op 30 april 1857 in Middelharnis geboren, zoon van Johannes Hendrik Smit (1828-1900) en Elisabeth Koudijzer (1826-1897). 

Catharina van Putten is geboren op 26 juni 1866 in Middelharnis geboren, dochter van Adrianus van Putten en Adriaantje Koert.

Huwelijk
Hendrik en Catharina trouwden op 20 maart 1891, ze waren 33 en 24 jaar oud. Het huwelijk bleef kinderloos. Op 15 mei 1895 vertrok het echtpaar uit Middelharnis naar Maassluis. 

De ramp met de MA 145, Johanna
Hendrik was visser van beroep en lid van de twaalfkoppige bemanning van de logger MA 145 Johanna, schipper Jacob Visser.  Op 22 maart 1898 voer de logger uit. Het schip moet met man en muis zijn vergaan in de buurt van Den Helder. Op 25 maart 1898 spoelden wrakstukken aan op de kust, waaronder delen van de romp.
Hendrik Smit was veertig jaar oud.


Algemeen Handelsblad, 24 april 1898


De weduwe
Catharina van Putten bleef op 31-jarige leeftijd alleen achter. Op 15 juli 1903 kreeg ze van de Rechtbank te Rotterdam vergunning voor het aangaan van een nieuw huwelijk. Zij hertrouwde op 27 augustus 1903 met de vijftien jaar jongere Leendert Kranendonk (1881-1920), letterzetter en later winkelier. Ook dit huwelijk bleef kinderloos en eindigde op 1 december 1919 in echtscheiding op grond van overspel door de man. Leendert overleed op 19 februari 1920, de dag dat het echtscheidingsvonnis werd ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van Maassluis. 
Catharina overleed kort daarna, op 27 december 1920 in Maassluis.


Gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje





dinsdag 18 april 2017

Floris Dirksz van Eck (1658-1728) en Tannetje Bastiaans Chijsje (1659- )

Ouders
Floris Dirksz van Eck is een zoon van Dirck Florisz van Eck en Lijntje Heijndricks Coningh. Hij is gedoopt op 23 juni 1658 in Middelharnis. 

Tannetje Bastiaans Chijsje is een dochter van Bastiaan Arens Chijsje en Maytje Pieters Pas. Zij is gedoopt op 19 januari 1659 in Middelharnis.

Huwelijk en kinderen
Floris en Tannetje trouwden op 19 augustus 1682 in Middelharnis. Ze waren 24 en 23 jaar oud.  Waarschijnlijk heette de oudste zoon Dirck Florisz van Eck (in 1707 vermeld als stuurman), naar zijn grootvader. Daarna volgde Bastiaan Flore. Op 10 februari 1684 werd Mari gedoopt, op 5 januari 1687 gevolgd door Maatje (jong overleden) en in 1688 door Arentje. Hendrik is op 12 februari 1691 gedoopt. In 1694 is Maatje gedoopt, zij is ook jong overleden, evenals Maatje uit 1696. Jacob is op 15 september 1697 gedoopt. In 1700 volgde weer een Maatje die jong overleden is. Maatje, gedoopt 23 oktober 1701, heeft de kindertijd wel overleefd.

Stuurman Floris Dirksz van Eck
Op 22 maart 1688 kocht Floris van Eck de helft in de visschuit de Oliphant voor 625 gulden. Op 28 maart 1694 sloot hij als stuurman een contract met zijn bemanningsleden over het gezamenlijk betalen van eventuele schade als gevolg van kapingen of pogingen daartoe. Op 17 september 1708 staat hij vermeld als stuurman van de gaffelschuit 't Kalff.(1)

Een voorval in 1707
Op 5 mei 1707, ’s avonds tussen 19.00 en 20.00 uur, schold Floris van Eck met nog enkele andere lieden dienaar Jan Borger uit voor een schelm en ze dreigden hem "in de Kaeije te bruijen". De dienaar had zojuist, op bevel van de baljuw, Cornelis Halsbergen in de gijzelkamer gezet. Ruim 200 man kwamen bijeen en Floris riep: "mannen volgt mij." De groep liep naar het huis van baljuw Abraham Kip en "aldaer met veele dreygementen van hem te sullen in de Kaeije bruijen ende de paruyck van de kop te haele." Hij werd gedwongen Halsbergen vrij te laten. Dit alles ging gepaard "met ongestuymigh tieren, raesen ende dreygementen". Men wilde de sleutel van het gijzelhuis en kreeg die ook. Cornelis Halsbergen werd vrijgelaten, waarna de menigte weer naar het huis van de baljuw ging waar men juichte en de hoeden in de lucht gooide. Het dorpsbestuur vond deze vertoning een bespotting van de justitie en de baljuw. Ondanks een hogere eis van de baljuw werd de zaak composibel geacht. Het voorval liep dus met een sisser af. Wellicht was men bevreesd voor verdere escalatie en dorpsoproer? (2)

De kinderen
Bastiaan trouwde in 1706 met zeventienjarige Aagje Bastiaans Blom. De oudste zoon, Floris Bastiaansz, is in 1707 geboren. Zij kregen twaalf kinderen, van wie er veel jong overleden zijn. Bastiaan was in 1722 stuurman op de bezaanschuit de Eendragt (zie bericht van 3 maart 2017). Hij is in 1749 overleden.

Hendrik (1691-1731) trouwde op 17 mei 1716 in Middelharnis met Anna Janse Trommel, 21 jaar oud. Op 3 februari 1717 is hun zoon Dirk Hendriksz van Eck gedoopt, Neeltje volgde op 27 september 1722, Tannetje op 31 januari 1725 en Kaatje op 20 september 1727. 
Hendrik is omgekomen op zee. Hij was stuurman van de gaffelschuit 't Witte Lam die begin 1731 is vergaan (zie bericht hiervoor van 18 april 2017). Misschien was zoon Dirk ook aan boord: zijn overlijdensdatum is onbekend. Anna Trommel bleef achter met vier kinderen.
Bij de verkoop op 26 mei 1733 van 1/8e part in de gaffelvisschuit d’ Olijphant uit het bezit vader Floris Dircksz van Eck, trad Bastiaan Flore van Eck op als voogd over de nagelaten kinderen van zijn broer Hendrik Flore van Eck.
Jacob (Japik)  trouwde op 23 maart 1721 met met Ariaantje Michiels Koning. Zij kregen een zoon Dirk, die op 14 december 1721 werd gedoopt. Na het overlijden van Ariaantje trouwde Jacob op 30 januari 1730 in Sommelsdijk met Lena Cornelis Kattestaart. Zij kregen vier kinderen: Hendrik, (1735) Cornelis (1741), Tannetje (1744) en Johanna (1747). Cornelis was in 1782 stuurman van bezaanvisschuit Leendert en Margrieta. Zie bericht van 21 november 2014.
Maatje trouwde met Cornelis Arens van den Nieuwendijk, geboren omstreeks 1701 in Klundert. Hij was ventjager van beroep. Zij kregen zeven kinderen. Maria (1733), Floris (1735), Aren (1737), Hendrik (1739), Dirk (1741), Hendrik (1744) en Tannetje (1746)

Familieleden op zee gebleven
Jacob van Eck (1748-1778), kleinzoon van Bastiaan van Eck en Aagje Blom, oudste zoon van Floris van Eck en Neeltje Hakkelaar is in 1778 verdronken bij de ramp met de Twee Jonge Baerssen. Zie bericht van 31 februari 2017.
Aagje Florusse van Eck (1750-1804), een zus van bovenvermelde Jacob, verloor haar tweede man Cornelis Kortenbout in 1784 toen de Prins van Orangien verging. Zie bericht van 9 augustus 2014.
Ook Bastiaan Dirksz van Eck (1754-1784), zoon van Dirk Bastiaansz van Eck en Neeltje Leenderts van der Baan, kwam bij deze ramp om. Zie bericht van 22 augustus 2014.
Maria van den Nieuwendijk, dochter van Maatje van Eck, verloor in 1764 haar man Joost Masteluijn (1734-1764)  met de scheepsramp van de gaffelschuit de Welstand van Gerrit Koning. Zie bericht van 7 april 2016.
Jacob van Eck (1778-1828), zoon van Dirk Flore van Eck (geboren in 1745, zoon van Floris van Eck en Neeltje Hakkelaar) en Johanna van Eck was werkzaam bij de Nieuwe Visscherij in Zierikzee en is in 1828 verdronken. Zie bericht van 16 juni 2014

Genealogische gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje


1. Rechterlijk archief Middelharnis, scabinale akten, inv. nr. 22, 23, 24, 38 en 39.
2.J. Both, Criminaliteit en rechtspraak in de hoge heerlijkheid Middelharnis, 1621-1811, scan 78

De ramp met de gaffelschuit 't Witte Lam in 1731

Op 21 maart 1731 verschenen voor de schepenen van Middelharnis Jan Gerritsz Bliek en ventjager Gerrit Jansz Bliek namens de reders van
de gebleve gaffelschuijt T Witte Lam, gevoert bij Hendrik Flore van Eck
De mast, stag en wanttouwen van de vergane gaffelschuit waren opgevist, geborgen en in bewaring gegeven bij Jacob Briel (1666-1737), raad en vroedschap van de stad Brielle en rentmeester der Espargnes (domeinen) van het Land van Voorne. De reders verkochten de restanten aan Jasper Pietersz de Bruijne. 

Rechterlijk archief Middelharnis, inv. nr. 38, 21 maart 1731

Hoe ’t Witte Lam ten onder is gegaan, is uit de terloopse vermelding in de akte niet op te maken, waarschijnlijk is het schip vergaan in het Goereese Gat of voor de kust van Voorne. Gezien het geringe aantal geborgen fragmenten, is er weinig hoop op overlevenden.

Deze ramp zal dus de gehele bemanning van mogelijk tien tot elf koppen het leven hebben gekost. Alleen de naam van de stuurman is bekend:

Hendrik Flore van Eck (1691-1731) 


Mogelijk was zijn zoon Dirk, geboren 1717, ook aan boord.  
Zijn overlijdensdatum is onbekend.

vrijdag 31 maart 2017

Gaffelschuiten en kaperschepen. De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd (1794-1813).

In het aprilnummer 2017 van De Ouwe Waerelt is een uitgebreid artikel over de vissersvloot van Middelharnis in de Bataafs Franse tijd verschenen.

In de roerige tijd van de Napoleontische oorlogen gingen veel vissersschepen door kapingen verloren en de tijd was er niet naar om te investeren in nieuwe schepen. 

De vloot van Middelharnis is in deze periode veel kleiner geworden: van 32 gaffel- en bezaanschuiten in 1794 naar ongeveer vijftien gaffelschuiten en zeven schokkers (kleine vissersschepen) in 1813.
Hoe verliep de achteruitgang van de visserij in Middelharnis en wat is er precies gebeurd met de verdwenen gaffelschuiten ? 
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn vele archiefstukken geraadpleegd, waaronder ook de dossiers die in Londen bewaard gebleven zijn van gekaapte schepen. De stukken onthullen de bewogen geschiedenis van de gaffelschuiten en hun bemanningen in deze periode.  Ondanks de gevaren op zee en alle beperkingen die door de Bataafs Franse overheid werden opgelegd gingen de schuiten in de meeste jaren toch de zee op. De visserij werd niet gestaakt want niet vissen betekende armoede. Om door te kunnen vissen gingen de gaffelschuiten in 1795 met succes onder de neutrale Deense vlag varen en in 1804 met iets minder succes onder de Pruisische vlag. 

Het is zeventien keer voorgekomen dat een schuit uit Middelharnis werd gekaapt. Negen schuiten gingen door de kapingen verloren, een schuit ontsnapte aan de Engelsen en zeven schuiten werden vrijgegeven.


HMS Africaine. Een fregat van de Franse marine, door de Engelsen gekaapt..
Het schip patrouilleerde in 1804 voor de Hollandse kust.

In juni 1804 zijn acht gaffelschuiten uit Middelharnis door het Engelse fregat HMS Africaine opgebracht en naar Great Yarmouth gebracht. Drie schuiten zijn vrijgegeven en vijf schuiten zijn in Engeland geveild. Ze gingen voor de vloot van Middelharnis verloren.

De visserij van Middelharnis heeft deze moeilijke periode overleefd. Dit is te danken aan wereldwijze stuurlieden die zich wisten te redden ten overstaan van Franse autoriteiten, Engelse marine-kapiteins en rechters van de Prize Court en die naar Pruisen togen om de schepen om te vlaggen. En aan ervaren vissers die het vak trouw bleven en zich telkens weer wisten aan te passen. Boekhouders en reders stelden de schepen in staat om uit te varen en namen genoegen met een gering rendement of zelfs verlies. Degene die het risico nam om de zee op te gaan wachtte een goede opbrengst, want vanwege de geringe aanvoer van vis waren de prijzen op de visafslag van Middelharnis hoog.

Link naar de lijsten met stuurlieden waar in het artikel naar verwezen wordt:

Stuurmannen van Middelharnis onder Deense vlag in 1798
Stuurmannen van Middelharnis onder Pruisische vlag in 1804-1805


Marlies Jongejan, Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd. In: De Ouwe Waerelt, 17(2017)49, 2-17.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie:  www.demotte.nl. Losse nummers € 8,95.


Link naar de volledige tekst van het artikel:


maandag 20 maart 2017

Ventjager Stoffel Dirkse Visser uit Middelharnis bij Fort St. Philippe (1720)

Stoffel Dirkse Visser was ventjager in Middelharnis. Hij had een bezaanbunschuit waarmee hij verse vis naar Antwerpen bracht. Om in Antwerpen te komen moest op Fort Lillo tol betaald worden aan Zeeland en op Fort St. Philippe aan Brabant, toen behorend tot de Oostenrijkse Nederlanden. In maart 1720 is hij door zwaar weer bij terugkomst uit Antwerpen bij Fort St. Philippe in de problemen gekomen. Waarschijnlijk was hij bevreesd om aansprakelijk gesteld te worden voor schade aan de aanlegplaats van het fort.

Op 3 april 1720 verschenen Jan Jacobse Visser en Dirk Janse van Kouwerkerk, de tweede en de derde man van de ventjagersschuit, voor de schepenen van Middelharnis om een verklaring af te leggen. Het relaas:
Op dinsdag 26 maart 1720 zijn ze 's-avonds om zes uur uit Antwerpen vertrokken. Om acht uur zijn ze voor het Fort de Philippe gekomen waar ze het anker lieten vallen om in te klaren. De wind begon van tijd tot tijd zo sterk op te steken dat de andere dag tegen de middag, woensdag om tien of elf uur, hun anker het niet meer hield. Met veel moeite en arbeid zijn ze op hun anker gierende even na de middag beoosten van het hoofd aan het Fort gekomen. Daarop heeft Stoffel Dirkse aan de heer commies Verdussen gevraagd of hij een touw aan het hoofd mocht brengen, om door het harde weer geen schade op te lopen aan zijn schip. Hij kreeg daar toestemming voor van de heer Verdussen en de heer Alet. Ze hebben het schip aan een buitenpaal van het hoofd vastgemaakt terwijl het anker uit bleef staan. Stoffel Dirkse heeft aan commies Alet gevraagd of hij hem alvast uit wilde klaren, zodat hij bij de eerste gelegenheid zou kunnen wegvaren "om een goed opper* te becomen". De kapitein van het Jacht** was ook op het Fort. Eerst weigerde commies Alet maar toen Stoffel Dirks aanhield stond hij het toe. De commies vroeg hem om met gepast geld te betalen. Hij zou het aan de anderen bekend maken en vroeg hoe laat de schipper wilde varen. De getuigen hebben gezien dat hun schipper aan de heer Alet het geld van het klaren heeft gegeven en dat hij afscheid van hem nam. Met deze toestemming vertrokken ze dezelfde avond om negen uur, het anker lichtende bij het fort en zijn met de ebstroom afgedreven tot in het Weerloose Rak om een opper te hebben, omdat zij zonder gevaar bij niet langer bij het hoofd konden blijven liggen. Toen ze bij het hoofd lagen hebben ze nog gezien dat het planken hoofd en het huisje dat daar op staat door het opvloeiende sterke water op die avond tussen vijf en zes uur van tijd tot tijd werd weggeslagen. Hun schuit echter, "leggende stijf op hare kabel", heeft het hoofd nooit geraakt, laat staan dat het hoofd enige schade opgelopen heeft.


 Fort St, Philippe op de rechter Schelde-oever onderaan.
Het Weerloze Rak was vermoedelijk de inham rechtsboven
onder het fort Kruisschans. 
*Opper = beschutting tegen wind en zee.
** het jacht is het wachtschip dat op de rivier patrouilleerde.

Kaart: Zeeuws Archief. Zelandia illustrata. 751-2 [Kaart van] t Meerderdeel van Staats-Vlaenderen, vervattende het Asseneder, Axeler en Hulsterambacht, alsmede het lant van Saeftingen, den Doel etc., nevens een groot deel van de rivier de Schelde met zyne forten en sterktens. Amsterdam : wed. Ottens en Zoone, [c. 1725]. Blad 2, uitsnede


Bron: Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr. 25, fl.107v, 3 april 1720