In 1842 voerde de regering van België hoge invoerrechten in op buitenlandse vis. De visserij van Middelharnis en van andere Hollandse vissersplaatsen was grotendeels afhankelijk van de export naar België. Tussen 1842 en 1861 stuurde de visserijsector een stroom aan verzoekschriften naar het Nederlandse parlement om de kamerleden te vragen zich in te zetten voor verlaging danwel afschaffing van de rechten. Onderstaande tekst werd ondertekend door 42 personen uit Middelharnis.
Aan de Heeren leden van de Eerste kamer der Staten-Generaal
De Ondergeteekenden, allen Reeders en belanghebbenden bij de zeevisscherijen, woonende te Middelharnis, Provincie Zuid-Holland, nemen de vrijheid zich tot Ue te wenden opdat, indien mogelijk, hunnen ondergang en die van de geheele visscherij in ons vaderland nog bijtijds moge worden afgewend.
Reeds vroeger en met name in de jaren 1842 en 1844, namen
Reeders en belanghebbenden bij de visscherijen de vrijheid zich tot Ue te
wenden, toen met het verzoek dat represailles genomen mogten worden wegens de
zware belastingen in België op den invoer van versche en gezouten visch gelegen
en door brochures en vlugschriften de belangrijkheid, de uitgebreidheid en het
nut der Nederlansche visscherijen aangetoond. Reeds toen werd betoogd dat zonder
den uitvoer naar België onze visscherijen eenen gewissen spoedigen
ondergang tegemoet gingen. En helaas de uitkomst heeft doen zien, en leert
nog dagelijks, dat het voorgespiegelde toneel niet overdreven, niet met te
zwarte kleuren geschetst was; immers verarming allerwege, minder welvaart
in alle visschersplaatsen op te merken doet zich zien en de vaartuigen,
het eenige middel van bestaan voor zoo vele duizenden, voor meenige jaren nog
duizenden guldens waardig, vinden bijna geen koopers meer, ja zelfs aandeelen
worden verkocht tegen eene waarde van drieduizend guldens het geheele
schip, hetwelk bij den aanbouw zestienduizend gulden koste en bij
het bloeijen der zaken nog weinig minder waarde hebben zoude. Maar wat alles
bewijst: sedert 1832 zijn geen nieuwe vaartuigen meer aangebouwd kunnen
worden en onder dezelfde omstandigheden bestaat het vooruitzigt niet, dat
er ooit meer nieuwe schepen zullen worden uitgerust, zoo dat na verloop van
weinige jaren een tak van nijverheid geheel zal zijn te gronde gegaan, welke
vroeger, en zoo te regt, wordt aangemerkt als een goudmijn voor het vaderland
en als de nuttigste van alle uitgeoefenden, omdat met betrekkelijk gering
kapitaal aan vele handen werk aan vele monden brood wordt verschaft.
Dit onheil kan nog worden afgewend, nog is onze zaak niet
reddeloos wanneer slechts onze Vertegenwoordigers gehoor willen geven aan den
roepstem van zoovelen welke allen vrijheid vragen om hun beroep uit te
oefenen en daardoor brood te verdienen, maar ook zonder deze vrijheid
daarvan verstoken zullen worden en van alles beroofd, niet in staat zullen zijn
in hun onderhoud te voorzien, tot den bedelstaf zullen vervallen. Geene
beschermende regten, geen onverstand wordt door ons gevraagd, zonder
deze kunnen nog onze visscherijen blijven bestaan, alleen vragen wij vrijheid
in onze handelingen, geene beperkende regten, als nu zijn voorgedragen in
het nieuw aan Ue goedkeuring onderworpen handelsverdrag met België.
Wij hebben berust in de opheffing der premiën tot
aanmoediging van ons sedert 1826 toegestaan, toen noodig en nuttig
geoordeeld – zelfs niettegenstaande wij nog vereenigt met België geene
belemmeringen ondervonden, en ook Engeland nog zijn markten openstelde voor
door ons gevangen tarbot – omdat wij hoopten dat waar ons iets werd ontnomen,
gewis van eene andere zijde met groote zorg aan onze belangen zouden worden
gedacht en deze behartigd – omdat wij ons durfden vlijen dat waar het eene ons
werd ontnomen omdat het streed met de leer der staathuishoudkunde, het andere
om deze zelfde leer ons zoude worden gegeven: vrijheid van in en uitvoer
zonder belemmeringen – helaas onze hoop was ijdel, onze verwachtingen
werden teleurgesteld, het nieuwe handelsverdrag gaf ons niets, de regten door
België op den invoer van versche en gezouten visch geheven bleven dezelfden ook
nu, en onze procenten zullen blijven met
dertig en veertig procent bij een gemiddelde waarde van het
ingevoerde, terwijl de zwaarst belaste producten van België hier ingevoerd
slechts tien procent zullen moeten betalen. Men zegge niet dat ook voor Nederland
dezelfde invoerbelasting op visch bij invoer uit België hier te lande wordt
geheven en dat het niet wel kan worden geëischt dat België op dat punt meer
vrijgevig zij dan Nederland. Want, en wij hebben vroeger eerbiedig hierom
gevraagd, gelijk wij ook thans onze bede aan Ue herhalen: geeft gelijke
regten aan de Belgen als aan ons, maar dan ook wederzijdsche vrije invoer van
versche en gezouten visch – en wij zullen bloeijen, duizenden met ons
zullen den Regering dank weten dat welvaart wordt hersteld, waar thans geen brood
bijna meer wordt verdiend.
En mogt al dit ons verzoek niet kunnen worden toegestaan mogt
geene vrijheid van invoer der versche visch in beide Rijken te verkrijgen zijn,
dat dan de waarde der visch worde belast, niet de zwaarte of hoeveelheid.
Onbillijker, onregtvaardiger belasting is niet denkbaar dan de thans bestaande
en nu weer voorgedragene. Van de slechtste visch wordt het meeste inkomende
regt betaald, van de minste waarde wordt het meest geheven. Of weegt niet doode
visch even zwaar als levende visch ? Weegt niet kabellaauw wanneer dezelfde
schaars is even zwaar als wanneer de markt
door duizenden wordt overstelpt ? En toch is de belasting bij invoer even
hoog. Toch moest circa vijftig cents van elke kabellaauw worden betaald, of
de verkooper er eene gulden dan wel drie gulden op de markt voor ontvangt, van
hier het drukkende dezer belasting. De voorbeelden toch zijn niet zeldzaam dat
bij geringe waarde over visch honderd percent aan inkomende regten moet
worden betaald, zoodat eene geringe verdienste geheel door dezelve wordt
verslonden. Terwijl bij hooge waarde, wanneer het meeste zoude kunnen worden
uitgekeerd, eene betrekkelijk geringe belasting wordt gevorderd.
Wat dan ook moge worden besloten, wij verzoeken Ue ernstig
maar tevens eerbiedig om, al ware het dan ook dat geene verandering in
het bedrag der inkomende regten mogt kunnen worden gebragt, dat dezelve
alsdan geheven worden van de waarde der verschillende vischsoorten en
dus percentsgewijs, de waarde der
verschillende vischsoorten gemiddeld met derzelve zwaarte vergeleken en
daarnaar vastgesteld. En wij zullen althans niet meer in de droevige
noodzakelijkheid gebragt kunnen worden om het zuurverdiende, met zooveel zorg,
kommer en moeite verkregene geheel aan België weg te schenken, en nog daar te
boven toe te geven, om eene belasting te kwijten, zwaarder dan de waarde daarvoor
op de markten verkregen. Omdat daarbij alleen de zwaarte en hoeveelheid in
aanmerking kwam, zoo als nu en dan in de laatste jaren en met name nog in het
laatste jaar heeft plaats gehad.
Mogten wij het geluk hebben dat deze onze laatste poging aandacht
trok, dat het dringende van onze toestand Ue belangstelling opwekte, wij zouwen
in dit geval eerbiedig om een enqûete durven verzoeken, opdat daarvoor onze
zaak duidelijker nog en helderder Ue zoude worden, door mededeelingen en
bescheiden welke, hoewel belangrijk genoeg, door ons bij dit verzoek niet zijn
kunnen gevoegd worden en alhier de belangstelling opgewekt en verlevendigd in
onze tak van nijverheid welke in de laatste jaren helaas al te dikwijls en te
veel is achtergesteld aan den wel aanzienlijke maar daarom naar evenredigheid
toch niet altijd aan meerder handen bestaan verschaffende of nuttigen
groothandel.
Velen met ons zien angstig den uitslag der beraadslagingen
over dit voor ons zoo belangrijk punt tegemoet, moge dit verzoekschrift hebben
geleid om Ue een gunstige beslissing te doen nemen voor zooveelen als daarop
hunne laatste hoop hebben gevestigd.
Middelharnis
November 1851
[handtekeningen]
Kolff van
Oosterwijk |
G.C.M.
Kolff |
A.W.
Schenk |
J. Kom |
J. Meijer
Veerman |
Job.s
Meijer |
A.C. Kolff |
S. Peeman |
A.G.P. van
Anemaet |
C.
Langbroek |
B [Boers] |
J.
Langbroek Czn |
Jac Nipius |
Jan Visser |
P.
Waterman |
Jb van de Rovaart |
P. Nipius |
M.
Buurveld |
J. Vermeer |
P. van der
Linde |
P.C. van
den Broek |
D.H. van
Es |
J.E. van
den Broek |
Arij van
der Staal |
H.
Langbroek |
Mattheus
Witvliet |
J.J.J.
Scheer |
M.
Waterman |
H. van der
Sloot |
A. Jzn. de
Waard |
S. de
Waard |
C.
Buurveld |
Job Langbroek |
G.
Nieuwland |
J.J.
Krijger |
J.
Langbroek Mzn |
.. van Vrijberge |
H.
Witvliet Mzn |
|
P.
Roodzant |
|
Gerrit
Zoon |
|
L. Matze |
|
J.F.
Hartogs |
Nationaal Archief Den Haag, Eerste Kamer der Staten-Generaal, nummer toegang 2.02.13, inventaris nummer 328. Ingekomen stuk Zitting 1851-1852, bij de vergadering van 10 december 1851.
N.B. De reders Jacob en Pieter Leendert Slis zijn opvallend afwezig. Ook de stuurlieden die voor deze reders werkten tekenden niet. De reders Kolff en de stuurlieden van hun schepen tekenden wel.