donderdag 18 februari 2021

Verzoekschrift aan de Eerste Kamer van G.C.M. Kolff en 41 andere reders en belanghebbenden bij de visserij over de Belgische invoerrechten (Middelharnis 1851)

In 1842 voerde de regering van België hoge invoerrechten in op buitenlandse vis. De visserij van Middelharnis en van andere Hollandse vissersplaatsen was grotendeels afhankelijk van de export naar België. Tussen 1842 en 1861 stuurde de visserijsector een stroom aan verzoekschriften naar het Nederlandse parlement om de kamerleden te vragen zich in te zetten voor verlaging danwel afschaffing van de rechten. Onderstaande tekst werd ondertekend door 42 personen uit Middelharnis.

 

Aan de Heeren leden van de Eerste kamer der Staten-Generaal

 

 Mijne Heeren,

De Ondergeteekenden, allen Reeders en belanghebbenden bij de zeevisscherijen, woonende te Middelharnis, Provincie Zuid-Holland, nemen de vrijheid zich tot Ue te wenden opdat, indien mogelijk, hunnen ondergang en die van de geheele visscherij in ons vaderland nog bijtijds moge worden afgewend.

Reeds vroeger en met name in de jaren 1842 en 1844, namen Reeders en belanghebbenden bij de visscherijen de vrijheid zich tot Ue te wenden, toen met het verzoek dat represailles genomen mogten worden wegens de zware belastingen in België op den invoer van versche en gezouten visch gelegen en door brochures en vlugschriften de belangrijkheid, de uitgebreidheid en het nut der Nederlansche visscherijen aangetoond. Reeds toen werd betoogd dat zonder den uitvoer naar België onze visscherijen eenen gewissen spoedigen ondergang tegemoet gingen. En helaas de uitkomst heeft doen zien, en leert nog dagelijks, dat het voorgespiegelde toneel niet overdreven, niet met te zwarte kleuren geschetst was; immers verarming allerwege, minder welvaart in alle visschersplaatsen op te merken doet zich zien en de vaartuigen, het eenige middel van bestaan voor zoo vele duizenden, voor meenige jaren nog duizenden guldens waardig, vinden bijna geen koopers meer, ja zelfs aandeelen worden verkocht tegen eene waarde van drieduizend guldens het ­geheele schip, hetwelk bij den aanbouw zestienduizend gulden koste en bij het bloeijen der zaken nog weinig minder waarde hebben zoude. Maar wat alles bewijst: sedert 1832 zijn geen nieuwe vaartuigen meer aangebouwd kunnen worden en onder dezelfde omstandigheden bestaat het vooruitzigt niet, dat er ooit meer nieuwe schepen zullen worden uitgerust, zoo dat na verloop van weinige jaren een tak van nijverheid geheel zal zijn te gronde gegaan, welke vroeger, en zoo te regt, wordt aangemerkt als een goudmijn voor het vaderland en als de nuttigste van alle uitgeoefenden, omdat met betrekkelijk gering kapitaal aan vele handen werk aan vele monden brood wordt verschaft.

Dit onheil kan nog worden afgewend, nog is onze zaak niet reddeloos wanneer slechts onze Vertegenwoordigers gehoor willen geven aan den roepstem van zoovelen welke allen vrijheid vragen om hun beroep uit te oefenen en daardoor brood te verdienen, maar ook ­zonder deze vrijheid daarvan verstoken zullen worden en van alles beroofd, niet in staat zullen zijn in hun onderhoud te voorzien, tot den bedelstaf zullen vervallen. Geene beschermende regten, geen onverstand wordt door ons gevraagd, zonder deze kunnen nog onze visscherijen blijven bestaan, alleen vragen wij vrijheid in onze handelingen, geene beperkende regten, als nu zijn voorgedragen in het nieuw aan Ue goedkeuring onderworpen handelsverdrag met België.

Wij hebben berust in de opheffing der premiën tot aanmoediging van ons sedert 1826 toegestaan, toen noodig en nuttig geoordeeld – zelfs niettegenstaande wij nog vereenigt met België geene belemmeringen ondervonden, en ook Engeland nog zijn markten openstelde voor door ons gevangen tarbot – omdat wij hoopten dat waar ons iets werd ontnomen, gewis van eene andere zijde met groote zorg aan onze belangen zouden worden gedacht en deze behartigd – omdat wij ons durfden vlijen dat waar het eene ons werd ontnomen omdat het streed met de leer der staathuishoudkunde, het andere om deze zelfde leer ons zoude worden gegeven: vrijheid van in en uitvoer zonder belemmeringen – helaas onze hoop was ijdel, onze verwachtingen werden teleurgesteld, het nieuwe handelsverdrag gaf ons niets, de regten door België op den invoer van versche en gezouten visch geheven bleven dezelfden ook nu, en onze procenten zullen  blijven met dertig en veertig procent bij een gemiddelde waarde van het ingevoerde, terwijl de zwaarst belaste producten van België hier ingevoerd slechts tien procent zullen moeten betalen. Men zegge niet dat ook voor Nederland dezelfde invoerbelasting op visch bij invoer uit België hier te lande wordt geheven en dat het niet wel kan worden geëischt dat België op dat punt meer vrijgevig zij dan Nederland. Want, en wij hebben vroeger eerbiedig hierom gevraagd, gelijk wij ook thans onze bede aan Ue herhalen: geeft gelijke regten aan de Belgen als aan ons, maar dan ook wederzijdsche vrije invoer van versche en gezouten visch – en wij zullen bloeijen, duizenden met ons zullen den Regering dank weten dat welvaart wordt hersteld, waar thans geen brood bijna meer wordt verdiend.

En mogt al dit ons verzoek niet kunnen worden toegestaan mogt geene vrijheid van invoer der versche visch in beide Rijken te verkrijgen zijn, dat dan de waarde der visch worde belast, niet de zwaarte of hoeveelheid. Onbillijker, onregtvaardiger belasting is niet denkbaar dan de thans bestaande en nu weer voorgedragene. Van de slechtste visch wordt het meeste inkomende regt betaald, van de minste waarde wordt het meest geheven. Of weegt niet doode visch even zwaar als levende visch ? Weegt niet kabellaauw wanneer dezelfde schaars is even zwaar als wanneer de markt  door duizenden wordt overstelpt ? En toch is de belasting bij invoer even hoog. Toch moest circa vijftig cents van elke kabellaauw worden betaald, of de verkooper er eene gulden dan wel drie gulden op de markt voor ontvangt, van hier het drukkende dezer belasting. De voorbeelden toch zijn niet zeldzaam dat bij geringe waarde over visch honderd percent aan inkomende regten moet worden betaald, zoodat eene geringe verdienste geheel door dezelve wordt verslonden. Terwijl bij hooge waarde, wanneer het meeste zoude kunnen worden uitgekeerd, eene betrekkelijk geringe belasting wordt gevorderd.

Wat dan ook moge worden besloten, wij verzoeken Ue ernstig maar tevens eerbiedig om, al ware het dan ook dat geene verandering in het bedrag der inkomende regten mogt kunnen worden gebragt, dat dezelve alsdan geheven worden van de waarde der verschillende vischsoorten en dus percentsgewijs,  de waarde der verschillende vischsoorten gemiddeld met derzelve zwaarte vergeleken en daarnaar vastgesteld. En wij zullen althans niet meer in de droevige noodzakelijkheid gebragt kunnen worden om het zuurverdiende, met zooveel zorg, kommer en moeite verkregene geheel aan België weg te schenken, en nog daar te boven toe te geven, om eene belasting te kwijten, zwaarder dan de waarde daarvoor op de markten verkregen. Omdat daarbij alleen de zwaarte en hoeveelheid in aanmerking kwam, zoo als nu en dan in de laatste jaren en met name nog in het laatste jaar heeft plaats gehad.

Mogten wij het geluk hebben dat deze onze laatste poging aandacht trok, dat het dringende van onze toestand Ue belangstelling opwekte, wij zouwen in dit geval eerbiedig om een enqûete durven verzoeken, opdat daarvoor onze zaak duidelijker nog en helderder Ue zoude worden, door mededeelingen en bescheiden welke, hoewel belangrijk genoeg, door ons bij dit verzoek niet zijn kunnen gevoegd worden en alhier de belangstelling opgewekt en verlevendigd in onze tak van nijverheid welke in de laatste jaren helaas al te dikwijls en te veel is achtergesteld aan den wel aanzienlijke maar daarom naar evenredigheid toch niet altijd aan meerder handen bestaan verschaffende of nuttigen groothandel.

Velen met ons zien angstig den uitslag der beraadslagingen over dit voor ons zoo belangrijk punt tegemoet, moge dit verzoekschrift hebben geleid om Ue een gunstige beslissing te doen nemen voor zooveelen als daarop hunne laatste hoop hebben gevestigd.

 

Middelharnis

November 1851

 

[handtekeningen]

Kolff van Oosterwijk

G.C.M. Kolff

A.W. Schenk

J. Kom

J. Meijer Veerman

Job.s Meijer

A.C. Kolff

S. Peeman

A.G.P. van Anemaet

C. Langbroek

B [Boers]

J. Langbroek Czn

Jac Nipius

Jan Visser

P. Waterman

Jb van de Rovaart

P. Nipius

M. Buurveld

J. Vermeer

P. van der Linde

P.C. van den Broek

D.H. van Es

J.E. van den Broek

Arij van der Staal

H. Langbroek

Mattheus Witvliet

J.J.J. Scheer

M. Waterman

H. van der Sloot

A. Jzn. de Waard

S. de Waard

C. Buurveld

Job Langbroek

G. Nieuwland

J.J. Krijger

J. Langbroek Mzn

..  van Vrijberge

H. Witvliet Mzn

 

P. Roodzant

 

Gerrit Zoon

 

L. Matze

 

J.F. Hartogs

 

Nationaal Archief Den Haag, Eerste Kamer der Staten-Generaal, nummer toegang 2.02.13, inventaris nummer 328. Ingekomen stuk Zitting 1851-1852,  bij de vergadering van 10 december 1851.


N.B. De reders Jacob en Pieter Leendert Slis zijn opvallend afwezig. Ook de stuurlieden die voor deze reders werkten tekenden niet. De  reders Kolff en de stuurlieden van hun schepen tekenden wel.