maandag 29 oktober 2012

Jacob Jongejan (1865-1936) en Aletta Petronella van der Waal (1868-1918)

Ouders, broers en zussen
Jacob was de oudste zoon van Hendrik Jongejan en  Hester Jakoba Don (zie tekst op dit weblog van 29 oktober 2012).
Jacob was een neef van mijn grootvader Cornelis Jongejan die van dezelfde leeftijd was (1866 geboren).
De vader van Aletta Petronella van der Waal was Bastiaan van der Waal, haar moeder heette Klasina den Hollander. Bastiaan was werkman, hij gaf in 1891 schriftelijk toestemming voor het huwelijk aangezien hij in Patterson woonde.


Huwelijk en kinderen
Jacob Jongejan en Aletta Petronella van der Waal trouwden in 1891. De oom van Jacob, Gerrit Jongejan (mijn overgrootvader) was getuige bij het huwelijk.
Zoon Hendrik werd geboren in 1894, Klaasje in 1896, Pieter in 1899, Pietertje in 1902, Jacob in 1904, Bastiaan in 1905 en Arij in 1909.

De kinderen
Wat is er bekend van deze achterneven en -nichten van Pa ?
Hendrik Jongejan werd metselaar, trouwde met Neeltje Kievit en ze kregen twee dochters. Hendrik overleed in 1979.
Klaasje bleef ongehuwd en is op 94-jarige leeftijd in 1992 in Sommelsdijk overleden.

Pieter was een slachtoffer van de Spaanse griep. Hij overleed op 10 november 1918.
Pietertje is in 1931 met Johannis Jordaan getrouwd. Over Bastiaan  heb ik geen gegevens. Arij is in 1992 in Middelharnis overleden. Jacob werd landarbeider en trouwde met Geertrui Schilperoort. Zij kregen drie dochters.

Ik vermoed dat de voornamen Bastiaan en Aletta in deze tak van de familie aan de kleinkinderen  zijn doorgegeven .

Spaanse griep
Ook in dit gezin sloeg de epidemie van 1918 hard toe. Aletta Petronella overleed op 8 november 1918. Ze was toen vijftig jaar oud, de jongste zoon Arij was op dat moment negen. Twee dagen later overleed Pieter Jongejan op negentienjarige leeftijd.


Onze Eilanden, 16 november 1918
Pieternella Jongejan geb 3-2-1918 was een kleindochter van
Cornelis Jongejan en Pieternella Springvloed zie bericht van
22 maart 2012

Hendrik Jongejan (1836-1921) en Hester Jakoba Don (1838-1907)

Ouders, broers en zussen
Hendrik Jongejan is een jongere broer van mijn overgrootvader Gerrit Jongejan. Allebei zonen van Jacob Jongejan en Geertruij Touw (zie teksten op dit weblog van 5 februari 2012).

Hester Jakoba Don is de jongste dochter van Jakob Don (visser van beroep) en Lena Groen die in 1817 zijn getrouwd. De vader van Lena was Pieter Groen, visser. Haar moeder heette Aletta Abeele. Kinderen van Jakob Don en Lena Groen : Adriana Don uit 1818, Aletta uit 1820, Hester uit 1822 (overleden toen ze 14 was in 1836), Pieter uit 1825, Hendrik uit 1827 (leefde maar twee maanden), Jannetje uit 1829 (kort na de geboorte overleden), Hendrik uit 1830, Klaas uit 1834, Jacob uit 1834 (overleed na 15 maanden) en Hester Jakoba uit 1838.

Huwelijk en kinderen
Hendrik Jongejan en Hester Jakoba Don trouwden op 24 april 1863, hij was 26, zij 24 jaar.
Hendrik was visser, evenals zijn vader.

Op 16 januari 1865 werd de oudste zoon Jacob Jongejan geboren. De tweede zoon heet Pieter en is uit 1866. Dan volgt Geertruij in 1869. Hendrik uit 1871 is na negen maanden overleden en Hendrik uit 1873 is ook maar een paar maanden oud geworden. De derde Hendrik uit 1874 bleef wel in leven. Na hem volgde in 1876 een doodgeboren kind. Arij Jongejan is de jongste zoon geboren in 1877. Vijf van de acht kinderen hebben de kindertijd overleefd.


De kinderen
Alleen de oudste zoon Jacob Jongejan werd visser, hij trouwde in 1891 met Aletta Petronella van der Waal. Pieter werd koopman/verzekeringsagent en hij trouwde in 1897 met Adriaantje van Gelder. Geertruij trouwde in 1894 met Cornelis van Prooijen.  Hendrik was kleermaker en trouwde in 1898 met Gerrigje Molendijk uit Ridderkerk. Zij zijn in 1902 naar Rotterdam vertrokken. Arij  is in 1905 met Trijntje Doornhein uit Nieuwerkerk aan den IJssel getrouwd, ze zijn in 1912 naar Gouda vertrokken.


zondag 21 oktober 2012

Kabeljauw

Mark Kurlansky schreef in 1997 een boek over de kabeljauw onder de titel Cod, a biography of the fish that changed the world.

Mark Kurlansky's boek over de kabeljauwvangst en -consumptie beslaat 1000 jaar en vier werelddelen. Wereldgeschiedenis vanuit de invalshoek van de kabeljauw. Er zijn tal van recensies over dit boek waarin de inhoud kort samengevat wordt op internet te vinden.

De kabeljauw is eeuwenlang van grote economische betekenis geweest voor de vissersplaatsen in het Noord-atlantisch gebied. De dorpen en steden behoorden tot verschillende landen maar ze leefden van dezelfde gemeenschappelijke visgronden.

Ook Middelharnis maakte van ca. 1600 tot 1924 deel uit van deze Noordatlantische economie.

De kabeljauw hoort tot de orde van de Gadidae waartoe ook schelvis, koolvis, heek, wijting, leng en lom behoren. Kenmerkend voor de kabeljauw is dat deze vis zeer geschikt is om te drogen (stokvis) en om in te zouten. Stokvis waarvoor zowel kabeljauw als andere vissoorten worden gebruikt werd al sinds de middeleeuwen op grote schaal verhandeld. Gezouten kabeljauw werd vooral door vissers uit Spanje en Portugal verhandeld, die in het voordeel waren omdat zout hier volop voor handen was. Kabeljauw is ook gedroogd en gezouten nog zeer rijk aan proteïnen en daarom was het geschikt om mee te nemen op lange zeereizen.
Kurlansky beschrijft ook hoe belangrijk kabeljauw was als eiwitbron voor de slaven op de plantages in West-Indië.
Ongeveer alles van de kabeljauw is bruikbaar: keel en wangen als delicatesse, kuit  voor op brood en  de lever verwerkt tot levertraan.

Kabeljauw komt voor op de uitgebreide banken in de Atlantische oceaan en de Noordzee. De Grand Banks bij Newfoundland en New-England, de Doggersbank in de Noordzee en de banken onder IJsland zijn gebieden die lange tijd erg rijk aan kabeljauw geweest zijn. Op deze banken is het hele jaar plankton aanwezig dat aan het begin staat van de voedselketen. Kabeljauw is niet kieskeurig als het om voedsel gaat en goed bestand tegen parasieten. Een overlever dus.

Eeuwenlang werd geloofd dat het niet op kon met de kabeljauw, in de twintigste eeuw kwam de waarheid pijnlijk aan het licht. Door overbevissing werd de kabeljauwstand gedecimeerd. In 1992 kondigde de Canadese regering een moratorium af voor de Grand Banks waardoor 30.000 vissers werkeloos werden. Tussen de ontdekking van deze visgronden door de Basken en de volledige uitputting van de visstand door grote drijvende visfabrieken zit ongeveer 1000 jaar.






Kabeljauwvangst door vissers uit Middelharnis

In de zeventiende en achttiende eeuw hielden de vissers uit Middelharnis zich met de kustvisserij bezig, er werden nog geen verre zoutreizen gemaakt. De visserij op kabeljauw op de Doggersbank werd in de winter uitgeoefend. De vis werd bewaard in de bun en levend verkocht aan ventjagers voor de afzetmarkt in de Vlaamse steden. De vissen die boven kwamen drijven werden wel gezouten. Naast kabeljauw was  tarbot een hoofdproduct en werd ook rog en schelvis aangevoerd (1).

In de negentiende eeuwse bloeiperiode van de visserij in Middelharnis die duurde van 1863 - 1889 was de beugvisserij op kabeljauw het hoofdbedrijf. In de periode 1880-1884 werd jaarlijks gemiddeld 238 ton gezouten kabeljauw aangevoerd en 33 ton leng. Vanaf 1889 liepen de vangsten terug en in 1901 werd nog maar 26 ton zoute kabeljauw aangevoerd. De "niets ontziende en alles uitputtende wijze waarop de (stoom)trawlers de visplaatsen bevisten" werd in Engeland al snel als de oorzaak van de visarmoede benoemd. 
Als substituut voor de zoute visvangst werd  in Middelharnis nog een tijd geprobeerd om met haringvangst inkomsten te verwerven. Ook werd in 1902 een poging gedaan om met de IJslandvaart mee te doen. Beide pogingen waren weinig succesvol.
Toen in 1909 ook de opbrengsten van de verse visvangst minder werden ging het snel bergafwaarts met de visserij in Middelharnis.
Met zeilen in plaats van stoom en met lijnen in plaats van netten was de concurrentie niet meer vol te houden (2).

 

 

het boek van Mark Kurlansky is in Nederland uitgegeven onder de titel: Kabeljauw, biografie van de vis die de wereld veranderde.

1.Marco Kuiper. Vissers en ventjagers. p. 26,27
2. Dean van der Wekke. De ondergang van de (beug)visserij van Middelharnis. Rotterdam, 1989. Hoofdstuk 6.

zondag 7 oktober 2012

IJslandvaart vanuit Middelharnis

IJslandvaart vanuit Frankrijk
Pêcheurs d'Islande, Une vie sans printemps heette de tentoonstelling in 2006 in het Musée Portuaire in Duinkerken. In het midden van de negentiende eeuw was Duinkerken de belangrijkste Franse haven voor de kabeljauwvisserij op IJsland. Jaarlijks vertrokken in april zo'n 130 schepen met 2000 bemanningsleden. De reis duurde een half jaar.


Retour de pêche à l'Islande, aquarelle Orlando Norie, 1875. 
© Collection du Musée portuaire.

Naast Duinkerken waren ook Vlaamse vissersplaatsen (Oostende vooral) actief in de IJslandvaart, plaatsen langs de Noordfranse kust (o.a.Calais, Boulogne) en Bretonse havens (Paimpol bijvoorbeeld).
In het boek dat bij de tentoonstelling hoort worden alle facetten van de IJslandvaart behandeld. De voorbereidingen voor de "Grand départ", het leven aan boord, het vissen, het verwerken en zouten van de vis, verblijf in het Faskrudsfjord, het leven van de visservrouwen etc.  Een bijzonderheid is dat enkele Duinkerkse vissers hebben gezorgd voor IJslandse nakomelingen die in 1988 een reünie hielden in Duinkerken (1).
Door de roman Pêcheur d'Islande van Pierre Loti uit 1886 heeft de IJslandvisserij vanuit Bretagne brede bekendheid gekregen. 

IJslandvaart vanuit Nederland
Standaardwerk over dit onderwerp is het proefschrift uit 1935 van Marie Simon Thomas (3). In de zeventiende en de achttiende eeuw werd vanuit Enkhuizen, Delfshaven, Schiedam, Zwartewaal, Vlaardingen, Maassluis en Zierikzee in de omgeving van IJsland op kabeljauw gevist. De IJslandvisserij van Maassluis is het thema van het boek Psalmenoproer van Maarten 't Hart.
Aan het eind van de achttiende eeuw werd de concurrentie vanuit Franse havens en vanuit de havens in de Oostenrijkse Nederlanden  (Duinkerken, Oostende en Nieuwpoort) te groot.
De invoerrechten waren hoog en in naburige landen kregen de kabeljauwvissers een premie. Deze steun moesten de vissers in de Republiek ontberen. Daarnaast zorgde de kabeljauwvisserij bij Newfoundland voor een grote aanvoer op de Europese markt. De premie die in 1788 alsnog werd verleend hielp de IJslandvisserij er niet meer bovenop.

In het boek van Marie Simon Thomas wordt Middelharnis vermeld in het laatste hoofdstuk dat over de negentiende eeuw gaat. Het College van Gecommitteerden tot de IJslandsche kabeljauwvisscherij in Zuid-Holland hield vanaf 1818 lijsten bij van schepen, reders en aangebrachte vis. Het aantal schepen lag tussen 1818 en 1836 meestal tussen de 10 en 15 per jaar waarvan de meeste uit Maassluis en Vlaardingen. Delfshaven was meestal met een schip vertegenwoordigd, Zwartewaal rond 1830 met een tot vier en Pernis rond 1830 met een tot vijf schepen per jaar.

IJslandvaart vanuit Middelharnis in 1829, 1830, 1831, 1832 en 1833
In dezelfde tijd dat Zwartewaal en Pernis schepen naar IJsland stuurden ging ook vier keer een sloep uit Middelharnis naar IJsland. Thomas vermeldt Middelharnis in 1829 tot en met 1833 telkens met één schip (Bijlage N).
In de bron, dat wil zeggen het archief van de Gecommiteerden van de IJslandse en kabeljauwvisserij in Zuid-Holland, vinden we meer gegevens.  De
 reis in 1829 werd ondernomen met de nieuwe sloep Vrouw Pietertje), stuurman Jan de Waard, boekhouder L. Kolff van Oosterwijk. Aan de reizen van 1830 tot en met 1833 nam de hoekerbuis Waakzaamheid van Jacob Slis deel.

Aankondiging door reder Lambertus Kolff van Oosterwijk dat hij
in april 1829 een sloep naar IJsland zal sturen. Het begeleidend schrijven van
Cornelis Kolff, neef van Lambertus, is gedateerd 21 februari 1829.
Nationaal Archief, toegang 311.05,  inv. nr. 15.

Na 1837 gingen er uit Zuid-Holland meestal nog twee of drie schepen per jaar naar IJsland. Vanaf 1850 ging het nog slechts om enkele incidentele weinig succesvolle pogingen, zoals die van reder Kolff uit Middelharnis in 1902.


IJslandvaart vanuit Middelharnis in 1902
In 1902 hebben twee sloepen uit Middelharnis in de IJslandse wateren gevist. 
In een artikel van Jan Both in De Ouwe Waerelt  wordt de reis in 1902 van de beide stalen sloepen van rederij Wed. C. Kolff en Zoon beschreven.  De MD 10 Johanna Hendrika schipper, Leendert Koster en de MD 14 Paul Kruger, schipper Hein Langbroek vertrokken op 29 april 1902. De schepen zijn op 21 juli teruggekeerd dus het was een reis van korte duur, maar de afgelegde afstand was enorm. De schepen zijn 1500 mijl ver weg geweest. 
Vanwege de onbekendheid met de vaart op IJsland was er een loods aan boord. Bij Hein Langbroek was het een Engelsman en bij Leen Koster een Fransman (5).
Van deze reis zijn egodocumenten in de vorm van brieven en gedichten bewaard gebleven 
Matthijs Visser was een van de opvarenden van de MD 10. Hij schreef een gedicht over de  reis (2).
Matthijs Visser (1864-1942)
foto: Streekarchief Goeree-Overflakkee


In 1932 waren de rollen omgekeerd: drie moderne IJslandse trawlers brachten hun vis aan de wal in IJmuiden


1. Jean-Pierre Mélis. Grande pêche, T. 1. Goélettes flamand à l'Islande. 2006
2. J.C. Both. Een visreis naar IJsland. In: De Ouwe Waerelt, 12(2012)35, 12-17.

3. Marie Simon Thomas. Onze IJslandsvaarders in de 17de en 18de eeuw; bijdrage tot de geschiedenis van de nederlandsche handel en visscherij. Amsterdam, 1935. Proefschrift Utrecht.
4. Maarten 't Hart. Psalmenoproer. Amsterdam, 2006.
5. interview met Kees Koster en Gerrit Langbroek, ZB, 1903 A 7.

C. de Jong, Barend Faasse's rijmbeschrijving van zijn visreis naar IJsland in 1902. Mededelingen zeegeschiedenis.1979, 103-109.

bron: Nationaal Archief,, toegang 311.05, College van Gecommitteerden tot de IJslandsche kabeljauwvisscherij in Zuid-Holland, inv. nr. 1, p. 271, 301, inv. nr. 2, p. 27, 40, 44. 

In inv. nr. 15 (1829) aanvraag van L. Kolff van Oosterwijk.


zaterdag 6 oktober 2012

Het kofjekokertje en het spookschip van Middelharnis door Cor van den Tol (1906-1976)



Het spookschip
De sloep uit dit jeugdboek van Cor van den Tol is de MD 7 Toekomst. 
Wat weten we over de MD 7 Toekomst ?
De  A 11 Avenir, zoals de sloep oorspronkelijk heette, was een houten schip van de Antwerpse rederij Wed. Mauroy, gebouwd in 1883. In november 1887 werd de sloep aangevaren ter hoogte van Doggersbank door de Duitse stoomboot Prins Wilhelm. De sloep werd door de MD 1 Waakzaamheid, schipper Johannes de Waard, in Den Helder/Nieuwediep binnengebracht. Rederij P.L. Slis kreeg hiervoor 1.220 gulden als beloning.




Heldersche en Nieuwedieper Courant, 20 en 23 november 1887.


De A11 Avenir en A12 Pionnier werden in 1888 door reder K.J. Meijer uit Middelharnis aangekocht. De schepen voeren vanaf 1892 voor rekening van rederij P.L.Slis als MD 7 Toekomst en MD 35 Pionier.

De Antwerpse schepen waren een stuk groter dan de sloepen waarmee men in Middelharnis gewoon was te varen. Sommige vissers 'hadden het er niet op'. Er deden verhalen de ronde over de eigenaardigheden van deze schepen. Het idee dat de sloepen uit een katholieke streek kwamen en dat er aan boord wel veel gevloekt zou zijn, stond de mensen ook niet aan (1). Misschien werd de Toekomst ook toen al een spookschip genoemd of anders heeft de schrijver van het boek deze term bedacht.

De  MD 7 Toekomst werd in mei 1899 aangevaren door een grote Noorse bark (2), de Zorida. De bemanning van de sloep sprong over naar het Noorse schip. Drie bemanningsleden, Jan de Man, Aren de Koning en Leendert Koster, misten de sprong en verdronken. Stuurman Laurens van Gelder raakte bekneld tussen de bark en de sloep. Hij werd zwaar gewond en stierf aan zijn verwondingen. De Zorida heeft de Toekomst op sleeptouw genomen en naar de Noorse haven Krageroë gebracht.  Laurens van Gelder  werd in Brevik begraven. De bemanning is per boot terug naar huis gekomen. 


Zierikzeese Nieuwsbode 4 mei 1899


Het boek van Cor van den Tol
Van den Tol adviseert de  lezers om niet te zoeken naar vissers die bestaan hebben of nog leven, want hij wilde vooral een boeiend en aantrekkelijk jeugdboek schrijven (3). De bovenstaande aanvaring wordt wel in het boek beschreven. Maar in het boek komen twee bemanningsleden, de kofjekoker Frans Verburg en zijn zeevader De Snorre, met een roeiboot in Grimsby terecht. Hier beleeft Frans avonturen samen met de zoon van de vuurtorenwachter.
De spanning wordt vanaf het begin van het boek opgebouwd doordat de hoofdpersoon Frans al lang voor zijn vertrek verhalen over het spookschip hoort en hij zelf vanaf de eerste dag aan boord merkwaardige dingen meemaakt. Ondanks deze spanning is het boek toch hier en daar wat saai om te lezen.
Bij de beschrijving van het leven in het dorp Middelharnis en de Vissersstraat is het boek Zee en eiland van Arjanus Faasse ongetwijfeld een inspiratiebron geweest. Hoewel Van den Tol, die in 1906 geboren is, zelf ook nog een staartje van de Middelharnisse visserijgeschiedenis meegemaakt heeft.
Details als het winkeltje van Dikke Jannekee in de Vissersstraat en de winkel de Gekroonde Moren zijn aardig om te lezen. Een ontmoeting met een visser genaamd Jongejan, aan de Sasdijk, komt dicht bij de realiteit van het begin van de twintigste eeuw. Ook het verblijf in IJmuiden bij 'geëmigreerde' familieleden tussen de reizen door, was een ervaring die rond de eeuwwisseling door velen gedeeld werd.
Het leven van het kofjekokertje is beschreven zoals je het ook in andere bronnen tegenkomt. De laatste schooldag op elfjarige leeftijd van een kind dat nog voornamelijk met knikkeren bezig was.

De Toekomst vaart weg uit Middelharnis
illustratie uit het boek


De auteur
De website oogo.cultuurpleingo.nl bevat de volgende tekst over Cor van den Tol:

De romanschrijver Cor van den Tol (1906-1975) en het eiland Goeree-Overflakkee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De auteur werd op 25 augustus 1906 in Middelharnis geboren en overleed op bijna 69-jarige leeftijd in zijn geboortedorp. Toen hij stierf liet de geliefde schrijver in veel opzichten een grote leegte na. Van den Tol werd begraven op de begraafplaats ‘Vrederust’ aan de Rottenburgseweg. Van den Tol kwam uit een arbeidersgezin, zijn vader was landarbeider. Het gezin telde zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes. Terugkijkend op zijn jeugd sprak hij over de kleine kamertjes, de harde zoute bonen, de ‘luzze’ (kleine aanbouw van een woning) en het zeer kleine kamertje met de (niet) w.c. Van den Tol las, in tegenstelling tot zijn ouders, graag. Als schoolkind schreef hij opstellen voor zijn klasgenoten. Een keer viel de jeugdige schrijver door de mand. Toen één van hen de door Cor geschreven tekst niet goed kon lezen zei hij: ‘Cor, wat staet hier?’. De ouders van Cor hadden geen geld om boeken aan te schaffen; hij mocht ze bij de dokter en de notaris lenen. Toen Cor vijftien jaar was schreef hij een verhaal dat werd gepubliceerd in het letterkundige tijdschrift ‘Opgang’. Een leraar Nederlands aan de Rijks H.B.S. te Middelharnis onderkende het schrijftalent van de jonge Cor en gaf hem twee jaar lang les in stijl en taal. Maar Cor was hiermee nog geen broodschrijver. Net als zovelen moest hij meewerken om het grote gezin in hun dagelijkse behoeften te voorzien. Toen Cor van den Tol twaalf jaar oud was ging hij letterlijk met textiel de boer op. Hier ligt de basis van de boeken van Van den Tol in het algemeen en van zijn Flakkeese boeken in het bijzonder. Op zijn rondgang langs huizen en boerderijen moet de schrijver talloze verhalen hebben gehoord die op het eiland speelden. Later vinden we ze terug in bijvoorbeeld: ‘Mensen die langs ons gaan’, Flakkeese novellen en schetsen. Een boek dat de schrijver opdroeg ‘aan het Flakkeese volk, dat ik liefheb.’
Cor van den Tol  had een leesbibliotheek op het Zandpad. Het was een lange smalle ruimte vol rekken met overwegend bruin gekafte boeken en boeken met een doorzichtig plastic omslag. Cor van den Tol, een rijzige man met een volle grijze haardos, stond achter de toonbank. Je kon er halverwege de jaren zestig voor een dubbeltje per week een roman lenen.


Cor van den Tol, foto van de website cultuurpleingo.nl


© Marlies Jongejan


1. Arjanus Faasse, Zee en eiland, (ca. 1962) 86. 
2. Zie: 
Rinus van Dam, Marlies Jongejan en Pieter Koster, De vergeten vissers van Middelharnis. Scheepsrampen en ongevallen (1717-1938) (Amsterdam 2018) 169-170
3. Cor van den Tol. Het Kofjekokertje en het Spookschip van Middelharnis. Naarden, 1973. Illustraties van Jan P. Koenraads.

maandag 1 oktober 2012

Naar de HBS in 1917. Gerrit Jongejan Azn. (1902-?)

Gerrit Jongejan, zoon van Abraham Jongejan en Teuntje de Koning (zie tekst op dit blog van 8 februari 2012) was de eerste uit de vissersfamilie Jongejan die naar de HBS ging. Hij heeft op het postkantoor in Middelharnis gewerkt en werd later marconist. In 1928 trouwde hij in Stellendam met Cornelia Teuntje Holleman.

Dat hij naar de HBS ging was bijzonder voor die tijd.
De HBS in Middelharnis ging in september 1917 van start, de leerlingen kwamen meerendeels uit gezinnen van grote boeren, gegoede middenstand en notabelen.



Vooruit 8 september 1917

Hier een foto van de reünie in 1967. Gerrit is de tweede van links.

De eerste klas van 1917 bij de reünie in 1967
Dames van links naar rechts: mw. Kneepkens-van Schouwen, mw. Soldaat-Poortvliet,
zr. Jans Snijder-de Vogel, mej. Gepke Boomsma.
Heren van links naar rechts: Rien Boomsma, Gerrit Jongejan Azn., H. Hartman, M. van den Tol,
Han Boomsma, M. Rooy en J. Nieuwenhuijzen.


Met dank aan redactie Eilanden-nieuws voor het ter beschikking stellen van de foto.