zondag 30 december 2018

Nieuwjaarswens van de Karreman van Middelharnis voor het jaar 1822




Het nieuwe jaar werd in vroeger tijden ingeluid door nachtwachten, straatvegers, lantaarnopstekers, torenwachters, turfdragers, karremannen en vele anders beroepsgroepen. Ze 
verkochten voor enkele centen hun gedrukte heilwensen.
Zo ook de man die in Middelharnis met een kar as en vuilnis aan de huizen ophaalde.

De karreman van Middelharnis kijkt met genoegen terug op het jaar 1821:

"Geen pest, geen hongersnood, of blakend oorlogsvuur
Beroerde ons in dit jaar, neen rust en kalme dagen
Bekroont met welvaard teelt der voedende natuur,
Deed ons gedurig van des Hemels gunst gewagen."

Ook voor de visserij was het een voorspoedig jaar:

"Geen toomeloos geweld der woedende orkaan,
Gaf ons de minste vrees tot nadeel onzer dijken
Geen Sloep of Gaffelaar mogt op de zee vergaan,
Maar 't smaaklijk zeebanket op onze tafel prijken."


Nadat hij alle geledingen van het dorp een gezegend nieuwjaar heeft gewenst, volgt aan het eind de wens voor alle inwoners:

"Voorts wensch ik elk wat rang of stand,
Of wat beroep hij heeft terhand,
't Zij rijkdom hem gezegend heeft,
Of hij in schaamle armoe leeft,

Des Heeren zegen in dit jaar. 
Dat God elk uwer steeds bewaar,
En welvaart 't blijde voorrecht zij,
Van Middelharnis Burgerij."

Dit is de opregte en wel meenende wensch van
C. van Geen
Karreman te Middelharnis



Cornelis van Geen, echtgenoot van Neeltje Pas, overleed op 24 april 1828 in Middelharnis, 62 jaar, beroep: nachtwaker. 


brochure Karremans wensch en bede [...] bij den aanvang van het jaar 1822, via Google Books, ex libris P.A. Pijnappel

zaterdag 1 december 2018

Arnemuidse ventjagers in Middelharnis rond 1800. Enkele notities

In de Tegenwoordige Staat van Zeeland uit 1753 treffen we de volgende typering van de visserij en vishandel van Arnemuiden aan: 

“Die van Arnemuiden trekken ook goede winst van verscheidene soorten van visch als Molenaar[1], Bot, Mosselen, Garnaat, enz. die zy binnen Middelburg by de straaten uitventen.”[2] 

Uit het ontbreken van kabeljauw, schelvis en andere zeevis in deze opsomming mogen we afleiden dat “die van Arnemuiden” zich op de Zeeuwse stromen ophielden en niet op de Noordzee. 
De Vierde Engelse oorlog (1780-1784) tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Engeland werd vooral op zee uitgevochten. De Engelse kapers maakten de Noordzee onveilig. Om de koopvaardij en de visserij weer op gang te krijgen gingen Nederlandse schepen vanaf het najaar van 1781 massaal onder de vlag van een neutraal land varen. Dat kon Pruisen zijn of – dichter bij huis - de Zuidelijke Nederlanden. Het huidige grondgebied van België viel in die tijd onder het bestuur van de Keizer van Oostenrijk. Door de schepen op papier te verkopen aan een Vlaamse koopman of reder verkregen ze de Oostenrijkse vlag. Talloze Hollandse vissersschepen werden naar Oostende verkocht, terwijl de vissers en stuurlieden zich als inwoner van Gent lieten registreren. Het bezoek aan Vlaanderen was eenmalig, ze veranderden niet van thuishaven. De hele vloot van Middelharnis werd in februari 1782 Oostenrijks.[3] Ook vier vissersschepen uit Arnemuiden voerden de Oostenrijkse vlag. De schepen werden door de Arnemuidse reders op papier verkocht aan een Duinkerkse jeneverstoker met de naam Joseph Louis Stival. Hij had zich in 1781 aangesloten bij de Oostendse ‘Caemer der Vrije Visscherije’, een samenwerkingsverband van reders. Het ging om drie sloepen en een dogger die vrijwel nooit in de Oostendse haven kwamen. Vanaf september 1783 voerden ze de Zeeuwse vlag weer.[4] 
Deze vier schepen moeten ingezet zijn voor de zeevisserij, want bij de visserij op de Zeeuwse stromen was de dreiging van Engelse kapers afwezig. De sloepen waren waarschijnlijk van hetzelfde type als de Oostendse vaartuigen. Ze waren stuk groter dan de hoogaarzen waarmee op de Zeeuwse stromen werd gevist. De zeevisserij vanuit Arnemuiden is dus in het laatste kwart van de achttiende eeuw ontstaan. 

In het archief van Middelharnis komen Arnemuidenaars voor het eerst in 1786 voor. Ze kwamen met tweeën, Blaas Lievensz de Ridder en Jan Grootjans, en kochten, mede namens Job Lievensz de Ridder en Daniël Lievensz de Ridder, elk voor een vierde, een schuit die geschikt was om grote partijen vis te vervoeren. Een schuit voor de handel dus, niet om mee te vissen. De visafslag van Middelharnis was voor de handel in verse zeevis een centrale plek. Er ontwikkelde zich niet alleen een levendige handel in vis maar ook een handel in schuiten om de vis levend te vervoeren. Het waren bezaanschuiten met een bun, een ruimte onderin het schip met gaten waar het zeewater doorheen stroomde. De vis kon levend vervoerd worden zolang de schuit in zout water bleef. Voor de vishandel vanuit Middelharnis werden dergelijke schuiten gebruikt. De vishandelaren en visvervoerders werden als ventjager aangeduid. Hun schepen heetten ventjagersbezaanbunschuiten. 

Tekening van een bezaanschuit. Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars.
Schepen van ’t Overmaas. Visschuiten van de Zuid-Hollandse
eilanden uit de jaren 1600 – 1850 (Emmen 2008) 
Op 19 mei 1786 werd de ventjagersbezaanbunschuit Jonge Maria met ankers, kabels, zeilen, touwen en verder toebehoren publiek geveild. De schuit ging naar de vier genoemde Arnemuidenaars voor 855 gulden. De overdracht vond nog dezelfde dag plaats. Blaas Lievensz de Ridder en Jan Grootjans voldeden de koopsom ter plaatse.[5] De Jonge Maria had een voorgeschiedenis. De schuit, met als schipper Hendrik Arijsz Matse, was in 1782 in Pruisische handen overgegaan. Voor vissersschepen was neutralisatie de enige manier om de visserij voort te kunnen zetten. Maar voor ventjagersschuiten die vis vervoerden naar bestemmingen landinwaarts was dit niet nodig. Dat de Jonge Maria en nog drie andere ventjagersschuiten geneutraliseerd werden wijst erop dat deze schuiten ingezet werden voor de tarbothandel op Londen, een tak van de ventjagerij waar Middelharnis in gespecialiseerd was. De Jonge Maria moet dus een grote, zeewaardige, ventjagersschuit geweest zijn. De bouw van zo’n ventjagersschuit, ruim dertien meter lang en bijna vijf meter wijd, vereiste een investering in de orde van 1.500 – 2.000 gulden. Hendrik Matse was in 1786 46 jaar oud en al vele jaren schipper. Zijn afscheid was wellicht aanleiding voor de reders om de schuit te verkopen. Hendrik ging aan de slag als kantoormeester van de visafslag, schepen, horlogemaker en chirurgijn.
De vraag is waar de gebroeders De Ridder en Jan Grootjans met de Jonge Maria zoal kwamen. Het is goed denkbaar dat ze de schuit gebruikten om langs de Hollandse kust vis te kopen bij de vissers van Scheveningen, Katwijk en andere plaatsen langs de ‘zijkant’. Deze schuiten hadden altijd drie bemanningsleden.

Veiling Jonge Maria. Streekarchief Goeree-Overflakkee (SGO),
Rechterlijk Archief Middelharnis (RAM) inv. nr. 53.
Condities verkopingen schuiten 1781-1811, 19 mei 1786. 
Na de Vierde Engelse oorlog volgde een vredesperiode die tien jaar duurde. Daarna volgde de Bataafs Franse tijd (1795-1813), een tijdperk waarin de visserij in Nederland bijna ten onder ging. Engelse kapers hebben tientallen vissersschepen opgebracht en de Bataafse en later Franse overheid legden de visserij gedurende sommige perioden helemaal plat. Ook werden vissersschepen gevorderd als wachtschepen of voor transport van oorlogsmaterieel en troepen. Van de vissersvloot van Middelharnis, die in 1794 nog uit 32 gaffelschuiten bestond, was in 1813 nog maar de helft over. En zo ging het in veel vissersplaatsen. De vloot verouderde omdat de tijd er niet naar was om te investeren in nieuwe schepen.
In 1795 ging een groot deel van de vissersvloot opnieuw onder neutrale vlag varen, waarbij in de eerste jaren de Deense vlag favoriet was.[6] Bij de verkoop van de Jonge Maria in 1786 had schipper Matse de Pruisische papieren uit 1782 niet aan de Arnemuidenaars meegegeven, maar zelf bewaard. Hij verkocht deze documenten in 1795 door aan de reders van de ventjagersbezaanbunschuit Jonge Johanna. Zo kwam deze schuit aan Pruisische papieren op naam van de Jonge Maria.[7]

Over de doorvoer van verse zeevis naar Antwerpen en andere steden in het gewest Brabant zijn voor de achttiende eeuw geen gedetailleerde gegevens beschikbaar. Pas vanaf 18 maart 1798 noteerden de beambten bij de Tol van Bath meer gegevens, waaronder de herkomst van de scheepsladingen verse vis op weg naar Brabant. Vanwege de oorlogsomstandigheden schommelde het jaarlijkse aantal schepen dat passeerde enorm. Het jaar 1799 was een dieptepunt met slechts 172 passages; in het jaar 1802, een jaar waarin het vrede was, tellen we 672 passages van ventjagers met verse vis. Tussen 1798 en 1805, het laatste jaar dat de tol in bedrijf was, kwam 60% tot 76,2% van de scheepsladingen van de visafslag van Middelharnis. Het aandeel van Zeeland in de export nam af van 22,6% naar 7,6% tussen 1798 en 1805. Van de 62 scheepsladingen verse vis uit Zeeland in 1798 kwamen er 18 uit Arnemuiden, 13 uit Brouwershaven, 3 uit Vlissingen en 28 uit Zierikzee. In 1800 kwamen 49 vrachten verse vis uit Arnemuiden langs op een totaal van 81 ladingen uit Zeeland. Van 1801 tot en met 1805 is er geen visvervoer vanuit Arnemuiden meer geregistreerd. Het waren overigens geen Arnemuidse vishandelaren die de vis naar Brabant verhandelden. Het vervoer van Arnemuiden naar Antwerpen en verderop gelegen steden was in handen van Antwerpse ventjagers met de namen Corbet, Kool en Sibick.[8]

Dezelfde Antwerpse ventjagers en nog vele anderen deden zaken op de visafslag van Middelharnis. In het seizoen 1803-04 verkochten de stuurlieden (schippers) van zo’n zestig visschuiten uit Middelharnis, Pernis en Zwartewaal hier hun vangst aan 62 verschillende ventjagers. De vangst ging voor 85 procent naar de Zuidelijke Nederlanden. De beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal brachten voornamelijk schelvis en kabeljauw aan. Rog, vleet, heilbot en tarbot waren vissoorten die in kleinere hoeveelheden op de afslag kwamen, maar waar wel een goede prijs voor gemaakt werd. Bij de Zuiderburen waren deze soorten erg in trek. [9]
Vier Arnemuidenaars waren in 1803-04 vaste klant op deze visafslag. Deze vier Arnemuidse viskopers heetten Daniël van Belsen, Joost van Belsen, Boudewijn Grootjans en Jacob de Ridder. Ze kochten samen voor 4.945 gulden, tegenwoordig vergelijkbaar met 38.237 euro. De vier waren goed voor 3% procent van de aankopen op de visafslag. Het gegeven dat Arnemuidse ventjagers hier vis in kwamen kopen is opmerkelijk. Het aanbod aan zeevis moet in Zeeland zelf onvoldoende geweest zijn om de Walcherse steden van verse vis te voorzien.
Elke ventjager had een eigen pagina in de schuldboeken van het viskantoor. Als voorbeeld de aankopen van Daniël van Belsen (gespeld als van Belsum) op 14 december 1803. Hij kocht van Oos Koppenool, een visser uit Pernis, 47 snees[10] schelvis van 7 gulden (987 schelvissen), 56 kabeljauwen van 2 gulden per stuk, 4 manden met roggen van 1,50 gulden per mand en 14 vleten van 30 cent per stuk. De ventjagers kochten op krediet. Het bedrag van 451,20 gulden dat Daniël van Belsen moest betalen werd op 24 december 1803 voldaan, waarschijnlijk door Joost van Belsen die op 24 december schelvis en kabeljauw kocht. Jacob de Ridder kwam alleen op 7 april 1804 op de afslag. Boudewijn Grootjans verscheen in de periode van 19 maart tot 2 mei 1804 vier keer en kocht voor 1.800 gulden. Door de schaarste aan vis vanwege de oorlog op zee, liep de prijs per kabeljauw op van 2 gulden naar 3,60 gulden.[11]



Pagina uit het ventjagersboek 1803-1804
betreffende de aankopen door Daniël van Belsen. 

In het voorjaar en in de zomer van 1804 was de Engelse marine zeer actief met het opbrengen van vissersschepen naar Engelse havens. De neutrale vlaggen werden niet meer gerespecteerd. Acht gaffelschuiten uit Middelharnis werden opgebracht, waarvan er maar drie terugkeerden. Vijf schuiten werden in Yarmouth geveild.[12]
In Zeeland is weinig bekend over het omvlaggen van vissersschepen. In 1796 had Zierikzee nog zeven vishoekers. De kosten van het onder neutrale vlag brengen van de schepen werden te hoog geacht. In 1799, 1800 en 1802 voeren er om die reden nog maar een of twee schepen uit.[13] Arnemuidse vissers voeren wel onder de Pruisische vlag. In de loop van het jaar 1804 zijn twee schepen uit Arnemuiden naar Yarmouth opgebracht. De ene was de visschuit van Joris Vogel die op de Hollandse wal viste en door een Engels oorlogsschip werd genomen. De andere was de schuit van Blaas de Nooijer.[14] 


De laatste vermelding van Arnemuidse ventjagers in Middelharnis is van 1810. Op de 10 februari 1810 legden Daniël van Belsen en Joost van Belsen hier de eed af op het zout. Deze eed was een uitvloeisel van een nieuwe belasting op het zout die sinds februari 1809 bestond. Vissers en handelaren in vis waren vrijgesteld van deze impost. Ze moesten dan wel beloven dat ze het ruwe zout niet voor andere doeleinden zouden gebruiken.[15] De ventjagers vervoerden levende vis, maar ze hadden wel wat zout nodig om vissen die het transport niet overleefden te conserveren. Boudewijn Grootjans en Jacob de Ridder waren in 1810 niet meer actief op de visafslag van Middelharnis, waar de aanvoer terugliep naarmate de vissersvloot verder inkromp.

auteur: Marlies Jongejan


[1] Molenaar was de naam voor een kleine schelvisachtige vis, Gadus minutus (dwergbolk).
[2] Tegenwoordige Staat van Zeeland, deel 2 (Amsterdam 1753)210.
[3] Marlies Jongejan, ‘Vissen onder Oostenrijkse vlag. Middelharnis tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784)’, Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 34(2015)2 77-95.
[4] Jan Parmentier, ’In de wereld is niets volmaekt’. De evolutie van de Zuid-Nederlandse visserij in relatie tot de Zeeuwse en Hollandse invoer tijdens de achttiende eeuw’, Archief, mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2003) 31-62, aldaar 51.
[5] SGO, RAM,, inv. nr. 18, Transportakten van schepen en schuiten, 19 mei 1786.
[6] Marlies Jongejan, ‘Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd’ De Ouwe Waerelt 49(2017)17, 2-17.
[7] Marlies Jongejan, ‘De palingrederij van Middelharnis’ (ongepubliceerd)
[8] http://www.archieven.nl. Gids 103 Tol van Zeeland 1584-1805 (Zeeuws Archief). Rekeningen van de Tol te Lillo, voortgezet te Bath. 2.06.09 Hendrik Willem Laurentius 1798-1801 en 2.06.10 Cornelis van Klemmen, 1801-1805
[9] Marlies Jongejan, ‘Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Export van verse zeevis rond 1800’ Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 37(2018)2, 59-82.
[10] Er gingen 21 stuks in een snees.
[11] SGO, Archief voormalige gemeente Middelharnis (AGM), inv. nrs. 412, 413, 414, Schuldboeken wegens de verkoop van vis (ventjagersboeken), 1803-1804. Database visafslag 1803-1804 van de auteur.
[12] Marlies Jongejan, ‘Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd’, De Ouwe Waerelt, 17(2017)49, 2-17.
[13] O. Groeneijk, Kronijk van Zierikzee (Zierikzee 1821) 19.
[14] J. Adriaanse, Kroniek van Arnemuiden 1795 t/m 1869 (Goes 1994) 75-76. Zie www.kroniek.arnehistorie.com.
[15] SGO, AGM, inv.nr. 14, Resolutieboek 1809-1810.



Deze tekst is gepubliceerd in: Arneklanken, 24(2019)1, p. 11-15.


Aanvulling:
Op 9 maart 1801 kocht Claas Huijbrechts uit Arnemuiden de helft in de ventjagerbezaanbunschuit de Jonge TuijnderBron: RAM, inv. nr 18, akte 68.

Op 30 maart 1818 verkoop Willem Leonard Veerman aan Jacob Joostzn van Belsum de visschuit Jonge Arij Jansse voor 350 gulden. Bron: Notarieel Archief Middelharnis, inv. nr. 5821, inv. nr. 416 


1832-33. Nood door stilleggen visserij hoog gestegen, (Midd. Crt, 26 januari 1833).

1836: eerste keer premie toegekend. Armoede door slechte vangsten. (Midd. Crt., 15 december 1836 en 8 september 1836).
1838: premie van 250,- voor 16 schepen is uitbetaald (Zierikzeesche Crt, 27 juli 1838)
1839: premie van 250,- van het Rijk per jaar per schip (Midd. Crt, 16 juli 1839).


Ventjagers op de visafslag van Middelharnis 1833 -1837.
Bron: AGM, inv. nr. 2215. Register van afgegeven kredietbiljetten van de pachter van de visafslag.
20 20 november 1833 Abraham Katte, 
39 5 december 1833, Abraham Katte
60 24 december 1833 Daniël van Belzen idem nr. 89 14 januari 1834, 100 29 januari 1834, 40 3 december 1835, 58 18 december 1835, 68 10 januari 1836, 93 13 februari 1836, 37 3 december 1836
90 29 januari 1836 Klaas van Belzen, 102 27 februari 1836, 113 8 maart 1836.
10 januari 1837, Jacob van Belzen
nrs. 77 en 78. Van Belzen.
krediet voor 14 dagen, bedrag onbepaald