zondag 30 december 2018

Nieuwjaarswens van de Karreman van Middelharnis voor het jaar 1822




Het nieuwe jaar werd in vroeger tijden ingeluid door nachtwachten, straatvegers, lantaarnopstekers, torenwachters, turfdragers, karremannen en vele anders beroepsgroepen. Ze 
verkochten voor enkele centen hun gedrukte heilwensen.
Zo ook de man die in Middelharnis met een kar as en vuilnis aan de huizen ophaalde.

De karreman van Middelharnis kijkt met genoegen terug op het jaar 1821:

"Geen pest, geen hongersnood, of blakend oorlogsvuur
Beroerde ons in dit jaar, neen rust en kalme dagen
Bekroont met welvaard teelt der voedende natuur,
Deed ons gedurig van des Hemels gunst gewagen."

Ook voor de visserij was het een voorspoedig jaar:

"Geen toomeloos geweld der woedende orkaan,
Gaf ons de minste vrees tot nadeel onzer dijken
Geen Sloep of Gaffelaar mogt op de zee vergaan,
Maar 't smaaklijk zeebanket op onze tafel prijken."


Nadat hij alle geledingen van het dorp een gezegend nieuwjaar heeft gewenst, volgt aan het eind de wens voor alle inwoners:

"Voorts wensch ik elk wat rang of stand,
Of wat beroep hij heeft terhand,
't Zij rijkdom hem gezegend heeft,
Of hij in schaamle armoe leeft,

Des Heeren zegen in dit jaar. 
Dat God elk uwer steeds bewaar,
En welvaart 't blijde voorrecht zij,
Van Middelharnis Burgerij."

Dit is de opregte en wel meenende wensch van
C. van Geen
Karreman te Middelharnis



Cornelis van Geen, echtgenoot van Neeltje Pas, overleed op 24 april 1828 in Middelharnis, 62 jaar, beroep: nachtwaker. 


brochure Karremans wensch en bede [...] bij den aanvang van het jaar 1822, via Google Books, ex libris P.A. Pijnappel

zaterdag 1 december 2018

Arnemuidse ventjagers in Middelharnis rond 1800. Enkele notities

In de Tegenwoordige Staat van Zeeland uit 1753 treffen we de volgende typering van de visserij en vishandel van Arnemuiden aan: 

“Die van Arnemuiden trekken ook goede winst van verscheidene soorten van visch als Molenaar[1], Bot, Mosselen, Garnaat, enz. die zy binnen Middelburg by de straaten uitventen.”[2] 

Uit het ontbreken van kabeljauw, schelvis en andere zeevis in deze opsomming mogen we afleiden dat “die van Arnemuiden” zich op de Zeeuwse stromen ophielden en niet op de Noordzee. 
De Vierde Engelse oorlog (1780-1784) tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Engeland werd vooral op zee uitgevochten. De Engelse kapers maakten de Noordzee onveilig. Om de koopvaardij en de visserij weer op gang te krijgen gingen Nederlandse schepen vanaf het najaar van 1781 massaal onder de vlag van een neutraal land varen. Dat kon Pruisen zijn of – dichter bij huis - de Zuidelijke Nederlanden. Het huidige grondgebied van België viel in die tijd onder het bestuur van de Keizer van Oostenrijk. Door de schepen op papier te verkopen aan een Vlaamse koopman of reder verkregen ze de Oostenrijkse vlag. Talloze Hollandse vissersschepen werden naar Oostende verkocht, terwijl de vissers en stuurlieden zich als inwoner van Gent lieten registreren. Het bezoek aan Vlaanderen was eenmalig, ze veranderden niet van thuishaven. De hele vloot van Middelharnis werd in februari 1782 Oostenrijks.[3] Ook vier vissersschepen uit Arnemuiden voerden de Oostenrijkse vlag. De schepen werden door de Arnemuidse reders op papier verkocht aan een Duinkerkse jeneverstoker met de naam Joseph Louis Stival. Hij had zich in 1781 aangesloten bij de Oostendse ‘Caemer der Vrije Visscherije’, een samenwerkingsverband van reders. Het ging om drie sloepen en een dogger die vrijwel nooit in de Oostendse haven kwamen. Vanaf september 1783 voerden ze de Zeeuwse vlag weer.[4] 
Deze vier schepen moeten ingezet zijn voor de zeevisserij, want bij de visserij op de Zeeuwse stromen was de dreiging van Engelse kapers afwezig. De sloepen waren waarschijnlijk van hetzelfde type als de Oostendse vaartuigen. Ze waren stuk groter dan de hoogaarzen waarmee op de Zeeuwse stromen werd gevist. De zeevisserij vanuit Arnemuiden is dus in het laatste kwart van de achttiende eeuw ontstaan. 

In het archief van Middelharnis komen Arnemuidenaars voor het eerst in 1786 voor. Ze kwamen met tweeën, Blaas Lievensz de Ridder en Jan Grootjans, en kochten, mede namens Job Lievensz de Ridder en Daniël Lievensz de Ridder, elk voor een vierde, een schuit die geschikt was om grote partijen vis te vervoeren. Een schuit voor de handel dus, niet om mee te vissen. De visafslag van Middelharnis was voor de handel in verse zeevis een centrale plek. Er ontwikkelde zich niet alleen een levendige handel in vis maar ook een handel in schuiten om de vis levend te vervoeren. Het waren bezaanschuiten met een bun, een ruimte onderin het schip met gaten waar het zeewater doorheen stroomde. De vis kon levend vervoerd worden zolang de schuit in zout water bleef. Voor de vishandel vanuit Middelharnis werden dergelijke schuiten gebruikt. De vishandelaren en visvervoerders werden als ventjager aangeduid. Hun schepen heetten ventjagersbezaanbunschuiten. 

Tekening van een bezaanschuit. Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars.
Schepen van ’t Overmaas. Visschuiten van de Zuid-Hollandse
eilanden uit de jaren 1600 – 1850 (Emmen 2008) 
Op 19 mei 1786 werd de ventjagersbezaanbunschuit Jonge Maria met ankers, kabels, zeilen, touwen en verder toebehoren publiek geveild. De schuit ging naar de vier genoemde Arnemuidenaars voor 855 gulden. De overdracht vond nog dezelfde dag plaats. Blaas Lievensz de Ridder en Jan Grootjans voldeden de koopsom ter plaatse.[5] De Jonge Maria had een voorgeschiedenis. De schuit, met als schipper Hendrik Arijsz Matse, was in 1782 in Pruisische handen overgegaan. Voor vissersschepen was neutralisatie de enige manier om de visserij voort te kunnen zetten. Maar voor ventjagersschuiten die vis vervoerden naar bestemmingen landinwaarts was dit niet nodig. Dat de Jonge Maria en nog drie andere ventjagersschuiten geneutraliseerd werden wijst erop dat deze schuiten ingezet werden voor de tarbothandel op Londen, een tak van de ventjagerij waar Middelharnis in gespecialiseerd was. De Jonge Maria moet dus een grote, zeewaardige, ventjagersschuit geweest zijn. De bouw van zo’n ventjagersschuit, ruim dertien meter lang en bijna vijf meter wijd, vereiste een investering in de orde van 1.500 – 2.000 gulden. Hendrik Matse was in 1786 46 jaar oud en al vele jaren schipper. Zijn afscheid was wellicht aanleiding voor de reders om de schuit te verkopen. Hendrik ging aan de slag als kantoormeester van de visafslag, schepen, horlogemaker en chirurgijn.
De vraag is waar de gebroeders De Ridder en Jan Grootjans met de Jonge Maria zoal kwamen. Het is goed denkbaar dat ze de schuit gebruikten om langs de Hollandse kust vis te kopen bij de vissers van Scheveningen, Katwijk en andere plaatsen langs de ‘zijkant’. Deze schuiten hadden altijd drie bemanningsleden.

Veiling Jonge Maria. Streekarchief Goeree-Overflakkee (SGO),
Rechterlijk Archief Middelharnis (RAM) inv. nr. 53.
Condities verkopingen schuiten 1781-1811, 19 mei 1786. 
Na de Vierde Engelse oorlog volgde een vredesperiode die tien jaar duurde. Daarna volgde de Bataafs Franse tijd (1795-1813), een tijdperk waarin de visserij in Nederland bijna ten onder ging. Engelse kapers hebben tientallen vissersschepen opgebracht en de Bataafse en later Franse overheid legden de visserij gedurende sommige perioden helemaal plat. Ook werden vissersschepen gevorderd als wachtschepen of voor transport van oorlogsmaterieel en troepen. Van de vissersvloot van Middelharnis, die in 1794 nog uit 32 gaffelschuiten bestond, was in 1813 nog maar de helft over. En zo ging het in veel vissersplaatsen. De vloot verouderde omdat de tijd er niet naar was om te investeren in nieuwe schepen.
In 1795 ging een groot deel van de vissersvloot opnieuw onder neutrale vlag varen, waarbij in de eerste jaren de Deense vlag favoriet was.[6] Bij de verkoop van de Jonge Maria in 1786 had schipper Matse de Pruisische papieren uit 1782 niet aan de Arnemuidenaars meegegeven, maar zelf bewaard. Hij verkocht deze documenten in 1795 door aan de reders van de ventjagersbezaanbunschuit Jonge Johanna. Zo kwam deze schuit aan Pruisische papieren op naam van de Jonge Maria.[7]

Over de doorvoer van verse zeevis naar Antwerpen en andere steden in het gewest Brabant zijn voor de achttiende eeuw geen gedetailleerde gegevens beschikbaar. Pas vanaf 18 maart 1798 noteerden de beambten bij de Tol van Bath meer gegevens, waaronder de herkomst van de scheepsladingen verse vis op weg naar Brabant. Vanwege de oorlogsomstandigheden schommelde het jaarlijkse aantal schepen dat passeerde enorm. Het jaar 1799 was een dieptepunt met slechts 172 passages; in het jaar 1802, een jaar waarin het vrede was, tellen we 672 passages van ventjagers met verse vis. Tussen 1798 en 1805, het laatste jaar dat de tol in bedrijf was, kwam 60% tot 76,2% van de scheepsladingen van de visafslag van Middelharnis. Het aandeel van Zeeland in de export nam af van 22,6% naar 7,6% tussen 1798 en 1805. Van de 62 scheepsladingen verse vis uit Zeeland in 1798 kwamen er 18 uit Arnemuiden, 13 uit Brouwershaven, 3 uit Vlissingen en 28 uit Zierikzee. In 1800 kwamen 49 vrachten verse vis uit Arnemuiden langs op een totaal van 81 ladingen uit Zeeland. Van 1801 tot en met 1805 is er geen visvervoer vanuit Arnemuiden meer geregistreerd. Het waren overigens geen Arnemuidse vishandelaren die de vis naar Brabant verhandelden. Het vervoer van Arnemuiden naar Antwerpen en verderop gelegen steden was in handen van Antwerpse ventjagers met de namen Corbet, Kool en Sibick.[8]

Dezelfde Antwerpse ventjagers en nog vele anderen deden zaken op de visafslag van Middelharnis. In het seizoen 1803-04 verkochten de stuurlieden (schippers) van zo’n zestig visschuiten uit Middelharnis, Pernis en Zwartewaal hier hun vangst aan 62 verschillende ventjagers. De vangst ging voor 85 procent naar de Zuidelijke Nederlanden. De beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal brachten voornamelijk schelvis en kabeljauw aan. Rog, vleet, heilbot en tarbot waren vissoorten die in kleinere hoeveelheden op de afslag kwamen, maar waar wel een goede prijs voor gemaakt werd. Bij de Zuiderburen waren deze soorten erg in trek. [9]
Vier Arnemuidenaars waren in 1803-04 vaste klant op deze visafslag. Deze vier Arnemuidse viskopers heetten Daniël van Belsen, Joost van Belsen, Boudewijn Grootjans en Jacob de Ridder. Ze kochten samen voor 4.945 gulden, tegenwoordig vergelijkbaar met 38.237 euro. De vier waren goed voor 3% procent van de aankopen op de visafslag. Het gegeven dat Arnemuidse ventjagers hier vis in kwamen kopen is opmerkelijk. Het aanbod aan zeevis moet in Zeeland zelf onvoldoende geweest zijn om de Walcherse steden van verse vis te voorzien.
Elke ventjager had een eigen pagina in de schuldboeken van het viskantoor. Als voorbeeld de aankopen van Daniël van Belsen (gespeld als van Belsum) op 14 december 1803. Hij kocht van Oos Koppenool, een visser uit Pernis, 47 snees[10] schelvis van 7 gulden (987 schelvissen), 56 kabeljauwen van 2 gulden per stuk, 4 manden met roggen van 1,50 gulden per mand en 14 vleten van 30 cent per stuk. De ventjagers kochten op krediet. Het bedrag van 451,20 gulden dat Daniël van Belsen moest betalen werd op 24 december 1803 voldaan, waarschijnlijk door Joost van Belsen die op 24 december schelvis en kabeljauw kocht. Jacob de Ridder kwam alleen op 7 april 1804 op de afslag. Boudewijn Grootjans verscheen in de periode van 19 maart tot 2 mei 1804 vier keer en kocht voor 1.800 gulden. Door de schaarste aan vis vanwege de oorlog op zee, liep de prijs per kabeljauw op van 2 gulden naar 3,60 gulden.[11]



Pagina uit het ventjagersboek 1803-1804
betreffende de aankopen door Daniël van Belsen. 

In het voorjaar en in de zomer van 1804 was de Engelse marine zeer actief met het opbrengen van vissersschepen naar Engelse havens. De neutrale vlaggen werden niet meer gerespecteerd. Acht gaffelschuiten uit Middelharnis werden opgebracht, waarvan er maar drie terugkeerden. Vijf schuiten werden in Yarmouth geveild.[12]
In Zeeland is weinig bekend over het omvlaggen van vissersschepen. In 1796 had Zierikzee nog zeven vishoekers. De kosten van het onder neutrale vlag brengen van de schepen werden te hoog geacht. In 1799, 1800 en 1802 voeren er om die reden nog maar een of twee schepen uit.[13] Arnemuidse vissers voeren wel onder de Pruisische vlag. In de loop van het jaar 1804 zijn twee schepen uit Arnemuiden naar Yarmouth opgebracht. De ene was de visschuit van Joris Vogel die op de Hollandse wal viste en door een Engels oorlogsschip werd genomen. De andere was de schuit van Blaas de Nooijer.[14] 


De laatste vermelding van Arnemuidse ventjagers in Middelharnis is van 1810. Op de 10 februari 1810 legden Daniël van Belsen en Joost van Belsen hier de eed af op het zout. Deze eed was een uitvloeisel van een nieuwe belasting op het zout die sinds februari 1809 bestond. Vissers en handelaren in vis waren vrijgesteld van deze impost. Ze moesten dan wel beloven dat ze het ruwe zout niet voor andere doeleinden zouden gebruiken.[15] De ventjagers vervoerden levende vis, maar ze hadden wel wat zout nodig om vissen die het transport niet overleefden te conserveren. Boudewijn Grootjans en Jacob de Ridder waren in 1810 niet meer actief op de visafslag van Middelharnis, waar de aanvoer terugliep naarmate de vissersvloot verder inkromp.

auteur: Marlies Jongejan


[1] Molenaar was de naam voor een kleine schelvisachtige vis, Gadus minutus (dwergbolk).
[2] Tegenwoordige Staat van Zeeland, deel 2 (Amsterdam 1753)210.
[3] Marlies Jongejan, ‘Vissen onder Oostenrijkse vlag. Middelharnis tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784)’, Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 34(2015)2 77-95.
[4] Jan Parmentier, ’In de wereld is niets volmaekt’. De evolutie van de Zuid-Nederlandse visserij in relatie tot de Zeeuwse en Hollandse invoer tijdens de achttiende eeuw’, Archief, mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2003) 31-62, aldaar 51.
[5] SGO, RAM,, inv. nr. 18, Transportakten van schepen en schuiten, 19 mei 1786.
[6] Marlies Jongejan, ‘Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd’ De Ouwe Waerelt 49(2017)17, 2-17.
[7] Marlies Jongejan, ‘De palingrederij van Middelharnis’ (ongepubliceerd)
[8] http://www.archieven.nl. Gids 103 Tol van Zeeland 1584-1805 (Zeeuws Archief). Rekeningen van de Tol te Lillo, voortgezet te Bath. 2.06.09 Hendrik Willem Laurentius 1798-1801 en 2.06.10 Cornelis van Klemmen, 1801-1805
[9] Marlies Jongejan, ‘Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Export van verse zeevis rond 1800’ Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 37(2018)2, 59-82.
[10] Er gingen 21 stuks in een snees.
[11] SGO, Archief voormalige gemeente Middelharnis (AGM), inv. nrs. 412, 413, 414, Schuldboeken wegens de verkoop van vis (ventjagersboeken), 1803-1804. Database visafslag 1803-1804 van de auteur.
[12] Marlies Jongejan, ‘Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd’, De Ouwe Waerelt, 17(2017)49, 2-17.
[13] O. Groeneijk, Kronijk van Zierikzee (Zierikzee 1821) 19.
[14] J. Adriaanse, Kroniek van Arnemuiden 1795 t/m 1869 (Goes 1994) 75-76. Zie www.kroniek.arnehistorie.com.
[15] SGO, AGM, inv.nr. 14, Resolutieboek 1809-1810.



Deze tekst is gepubliceerd in: Arneklanken, 24(2019)1, p. 11-15.


Aanvulling:
Op 9 maart 1801 kocht Claas Huijbrechts uit Arnemuiden de helft in de ventjagerbezaanbunschuit de Jonge TuijnderBron: RAM, inv. nr 18, akte 68.

Op 30 maart 1818 verkoop Willem Leonard Veerman aan Jacob Joostzn van Belsum de visschuit Jonge Arij Jansse voor 350 gulden. Bron: Notarieel Archief Middelharnis, inv. nr. 5821, inv. nr. 416 


1832-33. Nood door stilleggen visserij hoog gestegen, (Midd. Crt, 26 januari 1833).

1836: eerste keer premie toegekend. Armoede door slechte vangsten. (Midd. Crt., 15 december 1836 en 8 september 1836).
1838: premie van 250,- voor 16 schepen is uitbetaald (Zierikzeesche Crt, 27 juli 1838)
1839: premie van 250,- van het Rijk per jaar per schip (Midd. Crt, 16 juli 1839).


Ventjagers op de visafslag van Middelharnis 1833 -1837.
Bron: AGM, inv. nr. 2215. Register van afgegeven kredietbiljetten van de pachter van de visafslag.
20 20 november 1833 Abraham Katte, 
39 5 december 1833, Abraham Katte
60 24 december 1833 Daniël van Belzen idem nr. 89 14 januari 1834, 100 29 januari 1834, 40 3 december 1835, 58 18 december 1835, 68 10 januari 1836, 93 13 februari 1836, 37 3 december 1836
90 29 januari 1836 Klaas van Belzen, 102 27 februari 1836, 113 8 maart 1836.
10 januari 1837, Jacob van Belzen
nrs. 77 en 78. Van Belzen.
krediet voor 14 dagen, bedrag onbepaald



vrijdag 9 november 2018

Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Export van verse zeevis rond 1800

In het najaarsnummer van het Tijdschrift voor Zeegechiedenis verscheen een artikel over de ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Het artikel gaat over de periode rond 1800. De tijd van de Bataafse Republiek.


Samenvatting
Voor de consumptie van verse zeevis waren de steden in het Hertogdom Brabant in de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en de achttiende eeuw afhankelijk van de Noordelijke Nederlanden. De meeste vis die naar het zuiden ging werd gevangen door de beugvissers uit dorpen op de Zuid-Hollandse eilanden. Dit onderzoek heeft betrekking op de export van verse zeevis in de tijd van de Bataafse Republiek (1795-1806). Als bronnen zijn gebruikt: de administratie van de visafslag van Middelharnis uit 1803-04 met 1.970 transacties tussen stuurlieden en ventjagers, de reeks pachtopbrengsten van deze afslag en de registers van de passages van schepen bij de Tol van Zeeland bij Bath aan de Westerschelde.
A.Q. Kolff was rond 1800 de pachter van de visafslag.




Portret van Adrianus Quirinus Kolff (1745-1826), 
toegeschreven aan Taco Scheltema, gedateerd 1798.
RKD – Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, 
Den Haag, Particuliere collectie



De levende vis werd door ventjagers met bunschepen vervoerd vanaf het Goereese Gat naar Brabantse steden als Antwerpen, Mechelen en Brussel, een afstand van meer dan honderd kilometer. Snelheid was geboden om de vis levend of tenminste vers op de plaats van bestemming te krijgen. Het overnemen van vis op het water, het krediet dat ventjagers bij de visafslag van Middelharnis genoten en documenten die zorgden voor een snelle passage bij de Tol van Zeeland laten zien dat het hele systeem gericht was op snelheid. In 1802 passeerden 672 scheepsladingen verse vis de Tol van Bath. Van de schepen kwam 76,2% van de visafslag van Middelharnis. Deze cijfers illustreren het belang van deze visafslag en tonen aan dat de Zuidelijke Nederlanden wat betreft de verse vis bepaald niet zelfvoorzienend waren.

Tachtig stuurlieden (schippers) voornamelijk uit Middelharnis, Pernis en Zwartewaal brachten hun vis op de visafslag, waar ze 62 verschillende kopers troffen. De 27 ventjagers uit Zuid-Nederland, voornamelijk Antwerpenaren, kochten 85% van de aangevoerde vis. Kabeljauw en schelvis vonden ook bij Noord-Nederlandse kopers aftrek. De vangst van de duurdere vissoorten heilbot, rog, vleet en tarbot ging in zijn geheel naar het zuiden.



Op de rechterhelft van deze kaart is het zuidelijke deel van de route van de ventjagers te zien van Bergen op Zoom naar Antwerpen. Nieuwe Kaart van het oostelijkste gedeelte van Staats-Vlaanderen. Uitgave van Isaak Tirion, Amsterdam 1747.
Museum Het Bolwerk/Kenniscentrum Staats-Spaanse Linies, IJzendijke


In de Nederlandse visserijgeschiedenis staat de Bataafs Franse tijd (1795-1813) bekend als een periode waarin de visserij door de oorlog op zee tussen Frankrijk en Engeland in verval raakte. De uitgangspositie van de haringvisserij en de was in 1795 bijzonder slecht. Beide sectoren waren al jaren noodlijdend en konden zich slechts met overheidssubsidie handhaven. De beugvisserij vanuit het zuiden van Holland functioneerde zonder overheidssubsidie en de sector vertoonde aan de vooravond van de Bataafs Franse tijd nog geen tekenen van verval.

De sector van de versvaarders kon flexibeler op de omstandigheden reageren dan de haringsector, die aan de collectieve besluitvorming door het “Committé tot de Zaaken van de Groote Visscherije” gebonden was. De beugvissers en de ventjagers deden er alles aan om, zodra het maar enigszins mogelijk was, het normale patroon van voor 1795 te herstellen. De mogelijkheden die beproefd werden om ondanks de gevaren op zee door te kunnen vissen waren: kortere reizen maken, kleinere schepen voor de visserij op de stroom of in het Goereese Gat aanschaffen en onder neutrale vlag varen. De wetenschap dat de vissers hun vangst altijd voor een goede prijs aan een Brabantse ventjager kwijt konden, was een belangrijke drijfveer om de visvangst niet te staken. De gunstige uitgangspositie in 1795 en de grote mate van veerkracht gedurende de eerste tien oorlogsjaren waren de factoren die ervoor zorgden dat de visserij ter verse op de Zuid-Hollandse eilanden minder snel achteruit ging dan de haringvisserij. 



Marlies Jongejan, ‘Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Export van verse zeevis rond 1800’  , Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, 37(2018)2, 59-82. 


Link naar de volledige tekst van het artikel:

woensdag 31 oktober 2018

De vergeten vissers van Middelharnis. Scheepsrampen en ongevallen (1717-1938)

Op 3 november 2018 is het boek over de scheepsrampen en ongevallen op de vissersvloot van Middelharnis verschenen. Het resultaat van jaren onderzoek, waarvan op dit weblog arjaentje.blogspot.nl steeds verslag is gedaan.

Het boek is uitgegeven door uitgeverij De Bataafsche Leeuw in Amsterdam, onder auspiciën van het Streekmuseum Goeree-Overflakkee. 

De auteurs zijn Rinus van Dam, Marlies Jongejan en Pieter Koster.














Korte inhoud

De rode draad wordt gevormd door gegevens over 287 vissers uit Middelharnis, die zijn omgekomen bij scheepsrampen met vijftien gaffelschuiten en dertien sloepen en bij ongevallen aan boord tussen 1717-1938. 
Het leven van de vissers is beschreven in de vorm van korte familiegeschiedenissen, waarin ook hun ouders, echtgenotes en kinderen worden genoemd. De toedracht van de rampen en ongevallen is zo gedetailleerd mogelijk weergegeven. 
Behalve een tijdlijn met de belangrijkste gebeurtenissen in de visserijgeschiedenis van Middelharnis, wordt in het rijk geïllustreerde boek ook aandacht besteed aan de lotgevallen van vissers uit Middelharnis die in de behandelde periode om het leven kwamen op vissersschepen uit andere plaatsen.



Rinus van Dam, Marlies Jongejan, Pieter Koster. De vergeten vissers van Middelharnis. Scheepsrampen en ongevallen (1717-1938) Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 2018.
328 pagina's, gebonden, geïllustreerd. Prijs € 22,50.

ISBN 978 90 6707 720 0

te koop bij het Streekmuseum Goeree-Overflakkee (alleen afhalen) en te bestellen bij elke boekhandel in Nederland.
Ook te bestellen via de website van uitgeverij De Bataafsche Leeuw. Porto binnen Nederland wordt niet in rekening gebracht.





Verslag van de presentatie in: Groot Goeree-Overflakkee, week 45, 6 november 2018

Door Sam Fish

287 vergeten vissers krijgen naam en gezicht






In een overvolle Rabobankzaal van het Diekhuus werd op zaterdagmiddag 3 november een nieuw boek gepresenteerd onder toeziend ook van zo'n 130 nabestaanden en andere genodigden. De vergeten vissers van Middelharnis is nu dan echt voor het grote publiek.

Schrijvers Rinus van Dam (oud-voorzitter van het Streekmuseum), Marlies Jongejan en Pieter Koster (nazaat) hebben gezamenlijk ziel en zaligheid in het boek gestopt. Alle drie hebben al eerder werken gepubliceerd over het scheepsrampen en ongevallen van de vloot van Middelharnis en dus was het een bijna logische stap om de krachten te bundelen en elkaar aan te vullen daar waar het kon. Door het werk van de auteurs hebben de vergeten vissers niet alleen een naam gekregen, maar ook een gezicht.

Eerste exemplaar
Een bijzonder moment bij elke boekpresentatie is natuurlijk het overhandigen van het eerste exemplaar. Het was de eer aan auteur Marlies Jongejan om de eerste twee exemplaren te overhandigen; "Het eerste exemplaar van ons boek overhandigen wij graag aan burgemeester Ada Grootenboer-Dubbelman. Een burgemeester vertegenwoordigt de gemeente en dus ook de gene die op zee zijn omgekomen."
De burgemeester bedankt op haar beurt de auteurs voor de tijd en energie die zij in het boek hebben gestoken. "Het is een prachtig monument voor de vergeten vissers en hun achter gebleven families," aldus de burgemeester. En daarop inhakend wordt ook het tweede boek uitgereikt en wel aan een achterneef van vergeten visser Krijn van Gelder, die de voorkant van het boek siert.


Vergeten vissers
De vergeten vissers, zijn de vissers die op zee zijn omgekomen. Hun dood is niet aangetekend in de begraafboeken en (meestal) niet in de burgerlijke stand vermeld. Deze vissers zijn dus wel geboren, maar niet overleden. De auteurs willen recht doen aan de omgekomen vissers van Middelharnis en hen een plek in de geschiedenis geven door hun namen en levensverhalen vast te leggen.

Vanaf nu verkrijgbaar. Het boek bestaat uit 328 bladzijden aan historische informatie over de zeevaart, de scheepsrampen en de vergeten vissers uit Middelharnis. De 287 geïdentificeerde vissers die tussen 1717 en 1938 zijn omgekomen op zee hebben in dit boek een naam en gezicht gekregen doordat hun achtergronden en nabestaanden uitgebreid aan bod komen. De vergeten vissers van Middelharnis is in beperkte oplage verkrijgbaar bij het Streekmuseum in Sommelsdijk, maar ook via de boekhandel. 
Het kost € 22,50.










zondag 7 oktober 2018

De vissloep VL 54 Leo en Willy uit Vlaardingen in Middelharnis (1905-1910)

De Vlaardingse vissloep VL 54 Leo en Willy was tussen 1905 en 1910 te gast in de haven van Middelharnis. De sloep was eigendom van rederij G. Vriens uit Vlaardingen. De firma P.L Slis en Zoon uit Middelharnis fungeerde als boekhouder. Schipper en bemanning kwamen eveneens uit Middelharnis.
In 1904 nam de sloep met schipper J. van Vliet nog vanuit Vlaardingen aan de haringvisserij deel. Een eerdere vermelding, eveneens van deelname aan de haringvisserij, dateert uit de Maasbode van 25 juli 1899.


Maasbode, 29 november 1904

Arjanus herinnerde zich de sloep Leo en Willy (Zee en Eiland, p.50)


Aan de overzijde op de wurft van Peeman lag scheef de Leo en Willy, het kleinste schip van de vloot, met een plat gat, pardon achtersteven, om opgekalefaterd te worden

In november 1905 vertrok het schip voor het eerst vanuit Middelharnis met als stuurman Jan de Waard.


Maas- en Scheldebode, 4 november 1905


Uit: de sloepen van Middelharnis, 1907

Op 19 maart 1906 meldde het Rotterdamsch Nieuwsblad  onder het kopje "Slechte reizen" een lage besomming voor de Leo en Willy van 250 gulden. In 1906 had de sloep tijdens de zomerzoutreis een redelijke besomming in vergelijking met andere sloepen die in september terugkwamen (Maas- en Scheldebode, 22 september 1906).

In januari 1908 ontstonden er problemen. Vier matrozen weigerden om naar zee te gaan. Ze hadden de hele winter nog niets verdiend. 


Maas- en Scheldebode, 29 januari 1908


Begin februari werd  de sloep buiten vaart gesteld (Rotterdamsch Nieuwsblad, 7 februari 1908) en van IJmuiden naar Middelharnis gevaren.
In september 1908 werd de sloep toch opnieuw in gereedheid gebracht voor de verse visvangst (Maas- en Scheldebode, 2 september 1908).

In april 1910 heeft Jan de Waard ontslag gevraagd na afloop van het winterseizoen. Na het vergaan van de Luctor et Emergo in januari 1910 besloten veel vissers te stoppen. Mogelijk was er een verband tussen het gebrek aan vissers en het ontslag van de schipper.



Maas- en Scheldebode, 9 april 1910


In 1911 heeft Vriens het schip onderhands verkocht aan de nieuw opgerichte Hansa  Visscherij-maatschappij, directeur C. van Wienen te Haarlem (Algemeen Handelsblad, 9 maart 1911).

Jan de Waard bleef de schipper, nu van de IJM 173 Hansa I



Maasbode, 4 april 1911

Daarna heeft Jan de Waard nog zeventien jaar als kabeljauwzouter gewerkt voor schipper Hein Drijver op een stoomtrawler uit IJmuiden die op IJsland voer. De schipper wilde alleen maar Menheersenaard om de kabeljauw te snijden en te zouten. (interview met Jacob Sala, ZB 1900 E 10 B).
Het voordeel van de IJslandvaart was dat je in Middelharnis kon blijven wonen.


Jan de Waard (1866-1934) en Arendje van der Put (1865-1929)
Jan de Waard is op 16 april 1866 in Middelharnis geboren, zoon van Jan de Waard en Jannetje Koppelman.  De grootvader van Jan was Leendert de Waard, de stuurman van de Catharina Elizabeth, de sloep die in 1828 is vergaan (zie bericht van 9 december 2013). 
Jan de Waard trouwde (20 jaar) op 16 maart 1887 met Arendje van der Put (21 jaar), geboren 1 september 1865, dochter van Cornelis van der Put en Magdalena de Korte. Jan was visser en Arendje dienstbode ten tijde van het huwelijk.

Op 21 mei 1887 werd zoon Jan geboren. Daarna Magdalena (1888), Jannetje (1891, na een maand overleden), Jannetje (1893), Martijntje (1895), Jacoba (1898), Cornelis (1900), Hendrik (1903) en Leendert (1906).
Jan de Waard en Arendje van der Put bleven altijd in Middelharnis wonen.
Jan, Magdalena, Jannetje en Martijntje zijn tussen 1907 en 1913 uit Middelharnis vertrokken naar Den Haag.  Martijntje is gehuwd met Nicolaas Baak, zoon van een loggerschipper uit Scheveningen. Het jonge stel vertrok in 1919 naar Nederlands-Indië waar op 11 september 1920 dochter Martina Baak is geboren. Nicolaas Baak is in 1921 of 1922 in Indië overleden. Martijntje is op 25 juni 1926 in Middelharnis met Paulus de Blok hertrouwd.
Jacoba trouwde op 6 december 1918 in Middelharnis met Aren Faasse die politieagent was in Utrecht. Cornelis trouwde op 25 april 1929 met Wilhelmina van Boekhoven. Hendrik trouwde op 11 juni 1926 in Middelharnis met Maartje van der Slik.

Arendje van der Put is op 19 maart 1929 overleden in Middelharnis; Jan de Waard is op 12 november 1934 in Middelharnis overleden. 

*bevolkingsregister Middelharnis 1890-1920

Genealogische gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje. 
Mededeling over Martijntje de Waard via e-mail van een kleinzoon


maandag 24 september 2018

Franse kapers brengen een Engels schip in de haven van Middelharnis (1757)

Tijdens de Zevenjarige oorlog (1756-1763), waarin Groot-Brittannië en Pruisen enerzijds en Frankrijk en Oostenrijk anderzijds elkaar bestreden, bleef de Republiek neutraal. Aanleiding voor de oorlog was de onenigheid over de grenzen van de Franse en Britse bezittingen in Noord-Amerika. De Franse invloedssfeer reikte nu tot aan de grenzen van de Republiek, aangezien de Zuidelijke Nederlanden onder Oostenrijks bestuur vielen.
Op 19 juli 1757 werd Oostende ingenomen door de Fransen.  Oostendse vissers kozen voor Veere om onder de neutrale vlag van de Republiek de visserij voort te kunnen zetten. Tussen 1752 en 1765 werden 46 Zuid-Nederlanders als poorter in Veere ingeschreven, waarvan 38 uit Oostende (4).
Ondanks de neutraliteit van de Republiek had de scheepvaart wel last van deze oorlog. Engelse oorlogsschepen hielden Hollandse koopvaardijschepen, die op weg waren naar Franse havens, aan om de lading te inspecteren. En ze brachten neutrale koopvaardijschepen op die handel dreven met Franse koloniën. Deze gang van zaken leidde in de Republiek tot een anti-Engelse stemming.
De Republiek rustte twintig oorlogsschepen uit om koopvaardijschepen te konvooieren. De konvooien leidden tot diverse confrontaties met de Engelsen.(1) 

Buitenlandse kaperschepen (commissievaarders) hadden de vrijheid om, al dan niet met buitgemaakte goederen, gebruik te maken van Nederlandse havens. Aan dit recht was een aantal voorwaarden verbonden. Ze moesten hun eigen vlag voeren en mochten  niet verder de rivieren op zeilen dan nodig was om zich voor slecht weer in veiligheid te stellen. De commissievaarder was verplicht zich te melden bij 's lands officieren en hen alle informatie verschaffen. In afwachting van een beschikking door de Raden van het College der Admiraliteit moest de kaper toelaten dat er bewakers op het buitgemaakte schip werden geplaatst, om te voorkomen dat "prijzen" (buitgemaakte schepen en goederen) zouden worden vervreemd. De bevolking werd gewaarschuwd om niet behulpzaam te zijn met het vervreemden, verkopen, vervoeren van goederen op straffe van een boete van 1000 gulden.(2)

De Zevenjarige oorlog is in Middelharnis niet helemaal ongemerkt voorbij gegaan.


Een Frans kaperschip werd op 15 december 1757 met een Engels tweemastschip als prijs de haven van Middelharnis binnengeloodst. Kapitein Francois Polé, kwartiermeester Christoffel Monsum en matroos Jan Noijo legden een verklaring af voor schepenen en leenmannen op verzoek van baljuw Willem van der Geer.
De Fransen verklaarden op 7 januari 1758 dat de commandeur van 's Lands uijtlegger voor Hellevoetsluis (wachtschip van de Admiraliteit op de Maze) op 17 december met zes manschappen aan boord van het prijsschip in Middelharnis wilde komen. Ze troffen twee à drie ingezetenen en enkele jongens die aan boord waren om het schip te bekijken. Ze hebben geen enkele weerstand aan de commandeur en zijn manschappen geboden en zijn op bevel van de commandeur van het schip afgegaan. De Fransen benadrukten dat er geen geweld of tegenstand is gepleegd. Ze hebben wel gehoord dat de manschappen die aan boord gingen, om sabels vroegen.
De Franse matroos verklaarde dat de manschappen van de commandeur tegen het op de kant staande volk 'wakker aan het vloeken' gingen en bedreigingen uitten dat als iemand het waagde aan boord te komen zij hem de kop of armen af zouden hakken, en dergelijke meer. De kapitein voegde eraan toe dat spelende kinderen enkele steentjes op het dak van het prijsschip hebben geworpen, maar niet om de commandeur of zijn volk te raken of te kwetsen. Het kan niet zo zijn geweest dat de commandeur en zijn volk zich tot laat in de avond in het schip moesten verbergen om de stenen te vermijden.
De plaatselijke commis ter recherche, Jacobus van der Mij, verklaarde dat hij met de commandeur naar het huis van de baljuw is gegaan en dat ze toen gevolgd werden door 'een groote partij volks bestaande uit Ingeseetenen deeser plaats, soo groot als kleijn, onder welker loop wel veel gevloek op de Helvoeters omging.' Hij heeft geen dreigementen om geweld te plegen gehoord. Alleen de commandeur heeft verteld dat er dreigementen geuit zijn.(3)

De reden om deze verklaring af te leggen was waarschijnlijk dat men zich in wilde dekken tegen een mogelijke aanklacht door de commandeur van het wachtschip tegen ingezetenen van Middelharnis. De bevolking stond niet vijandig ten opzichte van de Franse kaper. Mogelijk gunden ze de kaper zijn Engelse buit. 





1. J.R. Bruijn. Varend verleden.De Nederlandse oorlogsvloot in de 17e en 18e eeuw (Amsterdam 1998), 196. J.C. de Jonge, Het Nederlandsche zeewezen. Vierde deel (Haarlem, 1861) 316 317 332

2. Placaat van de Staaten Generaal, houdende verscheide ordres met opzigt tot de vreemde Commissievaarders. Den 3 November 1756. Groot Placaatboeck VIII (1795) 219-220


3..Rechterlijk archief Middelharnis, inv. nr. 41, volgnummer 43, 7 januari 1758.

4. Parmentier, Vissen in het verleden, 40-41

zaterdag 22 september 2018

Het vergaan van de gaffelvisschuit Vrouw Elizabeth uit Zwartewaal (1810)

Op 11 januari 1811 verscheen Barend Kortenbout, boekhouder en mede-reder van de gaffelvisschuit Vrouw Elizabeth, voor schout en schepenen van Zwartewaal.

Hij verklaarde dat de Vrouw Elizabeth op 6 december 1810 "uit de Goeree ter visscherij is in zee geloopen" en op 16 december op het strand van Ameland "ontramponeerd" is komen aandrijven. In het wrak werden twee lichamen aangetroffen. Uit de geborgen goederen en uit de namen op de kleren van de mannen bleek duidelijk dat het om de Vrouw Elizabeth ging.
De stuurman van de gaffelvisschuit was Johannis Kortenbout. Alleen de naam van de stuurman is bekend. Een gaffelvisschuit had meestal twaalf bemanningsleden.

Als bijzonderheid wordt vermeld dat de schuit in Delfshaven gebouwd werd en in november 1807 nieuw "uijtgehaald" was. Het moet de laatste nieuw gebouwde gaffelschuit zijn geweest. De maten: lang over steven 68 voeten, wijd op de uitwatering 22 voeten en diep onder dek 9 voeten en 6 duimen*


Barend Kortenbout machtigde Andries Pieter Koen, woonachtig op Ameland, om de goederen te bergen en om alles te doen wat verder nodig is.




Bron:
050 Archief ambacht Zwartewaal, inv. nr. 451, schade aan vissersschepen, 1770-1810

* Amsterdamse voeten van 0,2831 cm. Dus 19 meter 25 lang, 6,23 breed en 2,60 diep.

donderdag 13 september 2018

Quade seijlen, deel 2. De visserij van Middelharnis en de Duinkerker kapers tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713)

In het septembernummer  2018 van De Ouwe Waerelt is het tweede deel van een artikel over het wel en wee van de vissersvloot van Middelharnis rond 1700 verschenen. 
Dit deel gaat over de Spaanse Successieoorlog (1702-1713).

De vrede na de Negenjarige oorlog duurde maar vierenhalf jaar; in mei 1702 brak de Spaanse Successieoorlog uit.
In 1703 werd de schuit van stuurman Pieter Bastiaansz Brij  genomen. De stuurman belandde in Duinkerken in de gevangenis. 


Gezicht op Duinkerken vanaf de zee.



Er kwamen als gevolg van de oorlog diverse vreemde schepen in de haven van Middelharnis terecht. Op 1 mei 1703 is een Oostendse kaper door Middelharnisse vissers overmeesterd. Het buitgemaakte schip werd in triomf de haven binnengebracht, de bemanning is naar Rotterdam overgebracht. Eind 1703 of begin 1704 trof stuurman Pieter Pietersz de Kin uit Middelharnis een zwaar gehavend Rotterdams schip met de naam Rachel aan, dat onbemand op zee dreef. Hij bracht het in de haven van Middelharnis. Het schip was “ontramponeert”, had geen masten ankers, zeilen en touwen meer. Eind december 1705 kwam een Engels schip geladen met vaatwerk de haven van Middelharnis binnen. Het schip was door een Franse kaper opgebracht en op 21 december 1705 door een Vlissings kaperschip, de Prins van Vrieslant, hernomen.
Op 25 september 1707 sloten acht stuurlieden van visschuiten een contract. Zij waren met elkaar overeengekomen om ‘in eene bende’ te varen om te vissen ' tot 24 december 1707. De inleg bedroeg tussen de tweehonderd en driehonderd gulden per schuit voor een totaal van 2.150 gulden. Als een schuit door een kaper genomen zou worden zou de stuurman als vergoeding voor het losgeld drie maal het ingelegde bedrag krijgen. Maar het contract was niet meer nodig, want in september 1707 hebben de Staten-Generaal en de Franse regering afgesproken om verse visschepen van weerskanten vrij en ongemolesteerd door te laten. Hierdoor ondervond de visserij van Middelharnis na 1707 weinig problemen meer; er is ondanks de oorlog zelfs een stijgende lijn te bespeuren.

De  Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) gingen aan Middelharnis niet ongemerkt voorbij. De oorlog was voor de vissers nooit ver weg en de dreiging van de Franse kapers was onderdeel van de dagelijkse realiteit.
De opgaande lijn van voor 1688 werd door de oorlogen onderbroken; gedurende een kwart eeuw stagneerde de groei van de vloot. Maar toch kan niet gesproken worden van volledige stilstand. Er vond een geleidelijke structuurverandering plaats door de aanschaf van grotere schepen, specialisatie in de kustvisserij en de opkomst van de tarbotvisserij en tarbothandel in voorjaar en zomer. De basis voor de achttiende-eeuwse bloei van de visserij van Middelharnis was gelegd.



Marlies Jongejan, Quade seijlen (deel 2) De visserij van Middelharnis en de Duinkerker kapers tijdens de Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successieoorlog  In: De Ouwe Waerelt, 18(2018)53, 5-11
De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie:  www.demotte.nl. Losse nummers € 9,95.

 

 Link naar de volledige tekst van het artikel:

Quade Seijlen deel 2

zondag 19 augustus 2018

Vismaat en hoeveelheden per vissoort (visafslag van Middelharnis, 18e eeuw)

In 1753 stelde het dorpsbestuur van Middelharnis standaardmaten vast voor een aantal vissoorten. Het doel was om duidelijkheid te scheppen over de maatvoering vanwege de aanhoudende meningsverschillen tussen stuurlieden en ventjagers. Een hele kabeljauw moest 30 Rijnlandse duim (van 2,61 centimeter) groot zijn. Dat is 78 centimeter. Een vis van 26 ½ duim werd als een halve kabeljauw gerekend. Een tarbot moest minimaal 16 duim groot zijn, een hele rog 18 ½ duim en een halve rog 16 duim. Deze lijst der vismaat werd mooi uitgevoerd voor iedereen zichtbaar op het raadhuis aangebracht, aangevuld met maten die op de visafslag van Texel gehanteerd werden voor kabeljauw en tarbot.(1) De stuurlieden waren verplicht om een door de plaatselijke ijkmeester geijkte vismaat aan boord te hebben.


Lijst der vismaat van Middelharnis, 1753
Streekarchief Goeree-Overflakkee Middelharnis, 
Archief voormalige gemeente Middelharnis, inv. nr. 443.


De vis die het meest aangevoerd was de schelvis. De eenheid waarmee men voor schelvis rekende werd 'snees' genoemd. Een snees stond voor 21 schelvissen. Vleet en rog werden per mand verhandeld. Deze manden heetten 'pensbennen en roche-stukjes'. Naar aanleiding van klachten van ventjagers heeft het dorpsbestuur in 1792 bepaald dat het mandwerk voor vleten en roggen door de plaatselijke mandenmakers gemaakt moest worden. Zij moesten zich voor de maatvoering richten naar de voorschriften van de lokale ijkmeester. De manden moesten de afmetingen hebben van de 'dorpsijzere kruijsbeugels, onder den gezwooren ijkmeester alhier berustende'. Elke mandenmaker moest een geijkte kruisbeugel bezitten. 
In een ben gingen ongeveer tien vleten. Hoeveel roggen erin een stukje gingen is onduidelijk. Eind negentiende eeuw waren manden voor ongeveer veertien stuks rog in gebruik die 'puntjes' genoemd werden. Het is niet zeker of deze manden vergelijkbaar waren met de stukjes uit Middelharnis in de achttiende eeuw. De afslag van schol ging per hele of halve tob(be). Ook deze tobben behoorden geijkt te worden. Volgens een bron uit 1857 gingen er 45 schollen in een tobbe.(2)

© Marlies Jongejan, november 2023


1. SGO, AGM, inv. nr. 5, Resolutieboek, 22 september 1753
2. Mijs, De vischafslag, 43, bijlage P, 193, Bijlage Z, 227-228, Bijlage DD, 254-258; 
Verslag omtrent den staat der zeevisscherijen in 1857 (’s-Gravenhage 1858) 61; 
Hoogendijk, De Grootvisscherij op de Noordzee, 244.