Vistechnieken op de schepen van Middelharnis
De vissers van Middelharnis werkten met vistuig dat bestond uit lange lijnen en haken. Bij deze visserij is altijd aas nodig om de vissen te vangen. De beugvisserij was de belangrijkste techniek. In de negentiende eeuw kwamen daar de plompvisserij en de kolvisserij bij. De traapvisserij was een bijkomende vistechniek voor als de schepen onderweg waren.
In de negentiende en de twintigste eeuw namen soms enkele schepen uit Middelharnis deel aan de haringvisserij. Hierbij werd gebruik gemaakt van grote drijfnetten die samen de vleet vormden.
Beugvisserij
De beugvisserij is een gecompliceerde vistechniek. De beug bestond uit verticale lijnen (baaklijnen) die om de 1.500 meter met een anker in zee gezet werden. Boven elke baaklijn dreef een joon (een op het water drijvend tonnetje) als boei, zodat de ligging van de beug zichtbaar was. Aan de onderkant van de baaklijn, op de bodem dus, werden beuglijnen bevestigd die een lange horizontale lijn vormden. De beuglijn was voorzien van sneuen (korte zijlijntjes van anderhalve meter) met aan elke sneu een vishaak. Aan een volledige beug van twaalf kilometer lang zaten 3.600 haken. Een beug voor de schelvisvangst telde het dubbele aantal haken. Aan elke haak moest een stukje aas bevestigd worden, wat op zich al een heel karwei was. De beug werd één keer per dag uitgezet en weer ingehaald. Na het uitzetten van de beug voer het schip terug naar het beginpunt, waarna het inhalen begon.
In november en december werd er met de beug op schelvis gevist. Van december tot april/ mei visten ze met de beug op kabeljauw, leng (een aan kabeljauw verwante vis), schelvis, rog, vleet (een vissoort verwant aan rog) en heilbot. De vis werd vers en zo mogelijk nog levend aangevoerd. In de achttiende eeuw werd van april tot en met augustus veel met de beug op tarbot gevist. De tarbotvisserij nam af en stopte rond 1845.
|
Een volledige beug. Bovenaan de jonen, links het anker, verticaal de bakenlijnen, horizontaal aan de onderkant de beuglijnen. (Uit: Hoogendijk, De Grootvisscherij, 221)
|
|
Middelharnisse vissers de beug schietend. (Tekening van Hendrik de Korte) |
Kolvisserij
Kol is fijn gehekelde hennep waaruit vislijnen vervaardigd werden. Kollijnen waren handlijnen van ongeveer honderd meter lang, verzwaard met lood. De kollijnen werden vanaf de scheepsrand door de bemanning heen en weer bewogen. Aan het eind van de handlijn was een lijntje bevestigd met aan het einde een lange kolhaak met aas. Die kolhaak bestond deels uit een blinkend tinnen visje om de vis te lokken. Het koltuig werd met de hand op en neer bewogen totdat de vis toehapte. Het schip ging tijdens het vissen niet ten anker, maar dreef achter een waterzeil dat als drijfanker diende. Deze techniek vroeg minder voorbereiding dan de beugvisserij en als er weinig gevangen werd kon men eenvoudig op een andere plek gaan vissen.
Na de introductie van de sloep in 1817 schakelde Middelharnis in het voorjaar en in de zomer gedeeltelijk over van de versvaart op de zoutvaart. Bij de visserij ter zoute op kabeljauw werd het koltuig algemeen toegepast. De vis werd aan boord verwerkt, gezouten en in tonnen gepakt. Naast kabeljauw werd een beperkte hoeveelheid leng, koolvis en platvis ingezouten.
De kolvisserij was tot en met 1861 een belangrijke vistechniek. De opbrengst voldeed op den duur niet meer aan de verwachtingen. Daarom zijn de in zomer van 1862 alle sloepen van Middelharnis met de beug in plaats van met de kol gaan vissen.
Toch werd het kollen niet geheel afgeschaft. Met de beug vissen vroeg meer aas dan met de kol vissen. Soms was er een tekort aan aas (geep) en moest men noodgedwongen met de kol vissen. Ook werd de kol nog aanvullend gebruikt: ‘Als de beug binnen is beginnen de Middelharnisser vissers met een kollijn te vissen, waarmee ook behoorlijk goed gevangen wordt’, lezen we in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 5 september 1904. In de zomer van 1904, de vangsten waren toen al enorm verminderd, werd er met de kollijnen zelfs meer gevangen dan met de beug.
|
Kolhaak met tinnen visje, negentiende eeuw (Museum Vlaardingen, inv. nr. 00610). |
Plompvisserij
Een met de kolvisserij vergelijkbare techniek met handlijnen was de plompvisserij. De plomp werd in Middelharnis vanaf ongeveer 1818 van september tot in november voor de schelvisvangst gebruikt. De techniek werd overgenomen van Engelse vissers. Het plompvistuig bestond uit een lange lijn met daaraan een half ronde ijzeren beugel. In het midden van de beugel zat een stuk lood om de beugel in balans te houden. Een elke kant bevond zich een ‘stel’, dat is een stuk dun touw van ongeveer anderhalve meter lang met een vishaak. Men kon dus twee vissen tegelijk vangen. In 1880 is de plompvisserij gestopt. Daarna werd uitsluitend nog met de beug gevist.
|
Faroër balance fishing line, vergelijkbaar met het plompvistuig (Uit: Andreas von Brandt, Fish catching methods of the world, 1984, 80)
|
Traapvisserij
De traap, in Middelharnis droep genoemd, was een makreellijn. Aan een met lood verzwaarde lijn van circa 250 meter lang hingen een of meer stokjes met elk een zijlijn of stel van 3,5 tot 4 meter, voorzien van een vishaak met aas. Men viste er niet mee op bodemvis, maar op hoger zwemmende vissen, zoals makreel knorhaan, wijting of andere kleine rondvis. Men gebruikte de traap tijdens het zeilen. De vaarsnelheid mocht niet te hoog, maar ook niet te laag zijn. In het eerste geval zweefde de traap te dicht bij de oppervlakte, in het tweede geval zakte zij te diep in het water. Het vissen met de traap was voor de vissers van Middelharnis geen hoofdzaak maar bijzaak. De traap werd gebruikt om op aas te vissen of om voor eigen gebruik een zoodje vis te vangen.
|
De traap. (Uit: J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars, 32)
|
Hendrik de Korte vertelde hoe het vissen met de traap er rond 1900 in de praktijk aan toe ging:
‘De matrozen en de twee grote jongens gaan nu ook naar de kooi en de drie kleinsten krijgen nu de wacht. De ,,koffiekoker" moet nu de levers in de ton steken, en de ,,ketellapper" de ,,zwembalk" te drogen leggen waar daar maar plaats voor is. Ook moeten zij op den ,,droep" (vistuig om makreel te vangen) passen en die nu en dan eens ophalen.’
Vleetvisserij
Van 1834 tot 1872 en van 1904 tot 1916 namen enkele schepen uit Middelharnis aan de haringvangst deel. De netten waarmee op haring werd gevist waren drijfnetten. Het drijfnet bestond uit een aantal netten van zestien meter hoog en dertig meter lang. Dit samenstel noemde men de vleet. De vleet kon wel vier kilometer lang zijn en hing als een gordijn in zee. Onderaan was de vleet verzwaard en aan de bovenkant was de speerreep aangebracht, een lijn met kurken en drijvers die met het schip verbonden was. De vleet werd door het achteruitvarende schip ‘geschoten’ (uitgezet). De haring zwom tegen het gordijn en bleef in de mazen hangen. Ondermaatse vis ontsnapte door de mazen. Na enkele uren wachten haalde men de vleet in. Tot 1866 werden netten van hennep gebruikt, daarna kwamen de lichtere katoenen netten in zwang.
|
Afbeelding van een vleet
|
© Marlies Jongejan, 20 november 2023
Verantwoording
A.Hoogendijk Jz., De grootvisscherij op de Noordzee (Haarlem 1893), 204-206, 249-251.
H. de Korte Johsz, ‘Iets over de visserij van Middelharnis’, aflevering 16-20, Eilanden-nieuws, 8 11, 18, 25 en 29 oktober 1947.
J. Ploeg, Bezanen en gaffelaars. Schepen van ’t Overmaas. Visschuiten van de Zuid-Hollandse eilanden uit de jaren 1600 – 1850 (Emmen 2008) 31-32.
J.P. van de Voort, Vissers van de Noordzee. Het Nederlandse visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven (’s-Gravenhage 1975) 14-15.