In het najaarsnummer van het Tijdschrift voor Zeegechiedenis verscheen een artikel over de ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Het artikel gaat over de periode rond 1800. De tijd van de Bataafse Republiek.
Samenvatting
Voor de consumptie van verse zeevis waren de steden in het Hertogdom Brabant in de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en de achttiende eeuw afhankelijk van de Noordelijke Nederlanden. De meeste vis die naar het zuiden ging werd gevangen door de beugvissers uit dorpen op de Zuid-Hollandse eilanden. Dit onderzoek heeft betrekking op de export van verse zeevis in de tijd van de Bataafse Republiek (1795-1806). Als bronnen zijn gebruikt: de administratie van de visafslag van Middelharnis uit 1803-04 met 1.970 transacties tussen stuurlieden en ventjagers, de reeks pachtopbrengsten van deze afslag en de registers van de passages van schepen bij de Tol van Zeeland bij Bath aan de Westerschelde.
Voor de consumptie van verse zeevis waren de steden in het Hertogdom Brabant in de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en de achttiende eeuw afhankelijk van de Noordelijke Nederlanden. De meeste vis die naar het zuiden ging werd gevangen door de beugvissers uit dorpen op de Zuid-Hollandse eilanden. Dit onderzoek heeft betrekking op de export van verse zeevis in de tijd van de Bataafse Republiek (1795-1806). Als bronnen zijn gebruikt: de administratie van de visafslag van Middelharnis uit 1803-04 met 1.970 transacties tussen stuurlieden en ventjagers, de reeks pachtopbrengsten van deze afslag en de registers van de passages van schepen bij de Tol van Zeeland bij Bath aan de Westerschelde.
A.Q. Kolff was rond 1800 de pachter van de visafslag.
Portret van
Adrianus Quirinus Kolff (1745-1826),
toegeschreven aan Taco Scheltema,
gedateerd 1798.
RKD –
Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis,
Den Haag, Particuliere collectie
|
De levende vis werd door ventjagers met bunschepen vervoerd vanaf het Goereese Gat naar Brabantse steden als Antwerpen, Mechelen en Brussel, een afstand van meer dan honderd kilometer. Snelheid was geboden om de vis levend of tenminste vers op de plaats van bestemming te krijgen. Het overnemen van vis op het water, het krediet dat ventjagers bij de visafslag van Middelharnis genoten en documenten die zorgden voor een snelle passage bij de Tol van Zeeland laten zien dat het hele systeem gericht was op snelheid. In 1802 passeerden 672 scheepsladingen verse vis de Tol van Bath. Van de schepen kwam 76,2% van de visafslag van Middelharnis. Deze cijfers illustreren het belang van deze visafslag en tonen aan dat de Zuidelijke Nederlanden wat betreft de verse vis bepaald niet zelfvoorzienend waren.
Tachtig stuurlieden (schippers) voornamelijk uit Middelharnis, Pernis en Zwartewaal brachten hun vis op de visafslag, waar ze 62 verschillende kopers troffen. De 27 ventjagers uit Zuid-Nederland, voornamelijk Antwerpenaren, kochten 85% van de aangevoerde vis. Kabeljauw en schelvis vonden ook bij Noord-Nederlandse kopers aftrek. De vangst van de duurdere vissoorten heilbot, rog, vleet en tarbot ging in zijn geheel naar het zuiden.
In de Nederlandse visserijgeschiedenis staat de Bataafs Franse tijd (1795-1813) bekend als een periode waarin de visserij door de oorlog op zee tussen Frankrijk en Engeland in verval raakte. De uitgangspositie van de haringvisserij en de was in 1795 bijzonder slecht. Beide sectoren waren al jaren noodlijdend en konden zich slechts met overheidssubsidie handhaven. De beugvisserij vanuit het zuiden van Holland functioneerde zonder overheidssubsidie en de sector vertoonde aan de vooravond van de Bataafs Franse tijd nog geen tekenen van verval.
De sector van de versvaarders kon flexibeler op de omstandigheden reageren dan de haringsector, die aan de collectieve besluitvorming door het “Committé tot de Zaaken van de Groote Visscherije” gebonden was. De beugvissers en de ventjagers deden er alles aan om, zodra het maar enigszins mogelijk was, het normale patroon van voor 1795 te herstellen. De mogelijkheden die beproefd werden om ondanks de gevaren op zee door te kunnen vissen waren: kortere reizen maken, kleinere schepen voor de visserij op de stroom of in het Goereese Gat aanschaffen en onder neutrale vlag varen. De wetenschap dat de vissers hun vangst altijd voor een goede prijs aan een Brabantse ventjager kwijt konden, was een belangrijke drijfveer om de visvangst niet te staken. De gunstige uitgangspositie in 1795 en de grote mate van veerkracht gedurende de eerste tien oorlogsjaren waren de factoren die ervoor zorgden dat de visserij ter verse op de Zuid-Hollandse eilanden minder snel achteruit ging dan de haringvisserij.
Marlies Jongejan, ‘Brabantse ventjagers en de beugvissers van Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Export van verse zeevis rond 1800’ , Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, 37(2018)2, 59-82.
Link naar de volledige tekst van het artikel:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten