Bedelarij is van alle tijden en van alle windstreken. Ook in Middelharnis is het voorgekomen dat arme mensen de huizen van de rijken langs gingen om te bedelen om een aalmoes. De jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw was een extreem moeilijke periode voor de bevolking van Middelharnis. De armoede nam door de hoge prijzen van de levensmiddelen, de aardappelmisoogsten en de neergang van de visserij van jaar tot jaar toe. Op grote schaal werd hout en aardappelen gestolen bij de boeren.
In 1851 meldt het verslag van de gemeente Middelharnis dat bedelarij voorkomt.
In 1851 meldt het verslag van de gemeente Middelharnis dat bedelarij voorkomt.
'Door den achteruitgang der vroeger zo zeer bloeiende visscherij is de toestand van het armwezen niet voordeelig immers de armoede neemt toe en de welvaart is de laatste jaren zeer verminderd'. Bedelarij wordt reeds jaren door de ' Ingezeetenen niet zoo sterk tegengegaan als wenschelijk is'.(1)
Het is de vraag in welke mate bedelarij in de periode ervoor of erna ook voorkwam. Maar begin van de twintigste eeuw bestond het nog (of weer), getuige Arjanus Faasse in zijn boek 'Zee en eiland' . Hij heeft het over 'een vloot van arme tobbers'.
In die groep mensen getypeerd met de 'vloote' manifesteerde zich een triest deel van de maatschappelijke zorg van die dagen. Er was wel een Burgerlijk Armbestuur [...] en er waren Diaconieën, maar ondanks deze maatschappelijke en kerkelijke instanties moesten deze mensen wekelijks het dorp rond om hun hand op te houden voor een aalmoes. Met of zonder stok, recht of krom, maar meestal krom of geborgen richtten zijn hun schreden naar de woningen van de gegoede burgermensen en naar de 'patriciërshuizen' van burgemeester, dokter, en soms ook naar de dominee, maar die had over het algemeen zelf ook niet te veel. Bij deze notabelen ontvingen ze dan uit handen van een gedienstige met of zonder kapje en schortje wat centen om in hun nooddruft geholpen te worden. Het waren de maatschappelijk zwakken, die leefden beneden het bestaanminimum, die zich nog niet konden wenden tot één of ander lichaam om 'noodzakelijk levensonderhoud'. Het was een gemengde groep die door het dorp schoof, de brutaalsten voorop. Van de vrouwen waren sommigen proper gekleed, met de gerimpelde handen onder het bonte schort liepen zij al zuchtende mee, anderen soms meer slordig of onnozel. Enkele mannen liepen onderling ruzie te maken, maar allen waren dankbaar voor de genoten hulp. Dat bleek bij het in ontvangst nemen van de gift in overdreven plichtplegingen, soms met een houterige buiging gepaard gaande. Weer anderen liepen onderweg de begroting al op te maken, als ze met beverige handen de centen liepen te tellen. 'Daer hei je de vloote' zeiden de mensen en het was geen zilvervloot maar een groep eerbare mensen die 'niet door eigen schuld' behoeftig waren geworden. [...] Ook deze vloot is evenals de vissersvloot geschiedenis geworden.(2)
Rond 1900 ging het met de visserij na een bloeiperiode van enkele decennia opnieuw slecht, de bedrijfstak was op weg naar het definitieve einde. Veel oudere vissers die te oud waren om nog elders aan de slag te gaan hadden het slecht. Pensioenen waren er nauwelijks en de AOW bestond nog niet. Dit gold ook voor veel landarbeiders. De gemiddelde leeftijd nam toe er kwamen in verhouding steeds meer ouderen, maar voorzieningen voor deze groeiende groep waren er niet. Ze waren afhankelijk van familie en van de armenzorg. Dat deze zorg niet toereikend was bewijst het bestaan van 'de vloote'.
In 1909 hield de strenge winter zeer lang aan. Het Rotterdamsche Nieuwsblad wist op 17 maart 1909 te melden dat een behoeftige inwoner van Middelharnis van de honger een van de straat opgeraapte broodkorst opat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten