Op 26 november 1824 zat bij de ingekomen stukken van de vergadering van de Commissie van Toezicht een schrijven van Maarten Abeele.
Mijne Heeren van toezigt over De Nieuwe Visscherij van Zierikzee.
het doet mij zeer en ben gevoelig aangedaan
over het ongeluk dat Mattijs Verschoor
treft om tot heden niet weer met een schip
te worden begunstigd. Hij heeft voor twee jaar
geleden bij mijn als stuurman gevaren en
daar ik wegens zijn bekwaamheid indien het
in mijn magt stond hem wel een oorlogschip
zou durven toe vertrouwen, daar ik heden weer
een proef van geve, want zoo hij mij in alles niet
voldaan had zoude ik hem terstond niet
weder bij mijn aan boort nemen en hem alles aan
bevele. Voor zoo ver mijn bekend is zijn er wel
aandere schip[p]ers die aan meer mis bruik schuldig
staan als Mattijs Verschoor. Ik verklaar andermaal
een ...kundig ze[e]man te zijn
En geensints een misbruik maak van sterken
drank, want terwijl ik een mensch ben die zeer
weijnig sterken drank gebruik[t], zoude het ...
ontdekken van iemand die te veel gebruikte.
Als ik magt over de visscherij hadde was het
eerste schip dat uit de haven voer voor hem,
hij is het waardig in alle betrekking want
hij is een visscher in zijn hart. Zie daar mijne
heeren mijn gevoelen over Mattijs Verschoor.
Hij gaat met mij als visscher weer naar zee,
Maar ik wenschte wel dat hij het geluk had om
van de winter nog eens met mijn op zijn eigen
schip zame uijt de haven te varen. Hij heeft
nu veel ondervonden en heeft ... sedert
een en geruime tijd mijn ra[a]d gevolgt,
waarvan hij wel blijk zal geven. Ik [h]oop
dat ulieden mijn dat sult verschoonen daar
ik als mensch het belang van een ander
behartigd. En noem mijn met ware achting
ued dienaar
M. Abeele
Zeeuws Archief (ZA), toegang 5518, Commissie van Toezicht van de Nieuwe
Visscherij te Zierikzee (1817)1818-1835, inv. nr. 112, vergadering 26 november 1824
Geen opmerkingen:
Een reactie posten