maandag 10 juni 2019

Reederij ter versche en zoute visch-vangst te Middelburg (1818-1819)

In februari 1818 nam een aantal ingezetenen van Middelburg het initiatief tot het oprichten van de Reederij ter Versche en Zoute Visch-vangst. De rederij stond onder directie van de heren Van der Leyé, Van der Meer en Van Beest. Geïnteresseerden konden inschrijven voor een aandeel in de rederij. Vijf commissarissen vertegenwoordigden de belangen van de deelnemers.
Deze handel zal, zoo wij wenschen, eens als in vroegere dagen voor een aantal ons nog overgebleven trafieken ten steun strekken, en alzoo beantwoorden aan het verlangen onzer stadgenooten [...] de gelegenheid tot deelneming ten kantore van bovengemelde heeren, dagelijks, behalve des zondags, blijft opengesteld.
Middelburgsche Courant, 5 februari 1818
Een opmerkelijk initiatief, aangezien er vanuit Middelburg al sinds mensenheugenis geen zeevisserij meer werd bedreven. Het was dan ook vooral te doen om de werkgelegenheid in trafieken als scheepswerven en zeilmakerijen te bevorderen. De ondernemers zullen zich hebben laten inspireren door het voorbeeld van Zierikzee, waar in de eerste maanden van 1818 de voorbereidingen werden getroffen voor de bouw van nieuwe vissloepen. De vloot van Zierikzee zou uitgroeien tot elf schepen voor de zeevisserij.

De Middelburgse rederij koos niet voor nieuwe sloepen maar voor tweedehands gaffelschuiten, in Middelburg ook aangeduid met de naam blokschuiten. Ze kochten er twee, waarvan er een nagenoeg geheel vertimmerd moest worden. Voor een gaffelschuit was een bemanning van twaalf man nodig. Zowel de schuiten als de bemanningen moest men van de Zuidhollandse eilanden betrekken.

De Middelburgsche Courant van 28 mei 1818 meldde dat twee gaffelaars of blokschuiten in Middelburg zijn gearriveerd,  komende van Delfshaven. Waarschijnlijk zijn de schepen op een werf in Delfshaven gereed gemaakt.
Het waren de Adriana Johanna met stuurman Roeland Waterman, geladen met ballast en de Johannes en Maria met stuurman Johannis Bree met ledig vaatwerk en ballast aan boord. Onmiskenbaar stuurlieden uit Middelharnis.


Middelburgsche Courant, 28 mei 1818


Een maand later 25 juni 1818 werd het vertrek naar zee vanuit Middelburg van beide stuurlieden aangekondigd in de Middelburgsche Courant. Hun schepen waren door de nieuwe reders tot Middelburgs Hoop en de Nieuwe Visscherij omgedoopt.

Beide schepen kwamen in september 1818 terug van een zoutreis. Roeland Waterman kwam op 12 september binnen met de Middelburgs Hoop. Johannis Bree arriveerde met de Nieuwe Visscherij op 17 september.  De lading zoute vis van Bree werd op 23 september 1818 aan de Oostpunt afgeslagen (1).

Op 1 september 1818 kregen de aandeelhouders en andere belangstellenden informatie over de eerste resultaten:


Middelburgsche Courant, 29 augustus 1818

Op een publieke veiling op 25 november 1818 werd een van de aandelen te koop aangeboden. Dit aandeel was groot 300 gulden (2).

De Middelburgse rederij heeft het niet lang volgehouden. In november 1819 stonden beide schuiten te koop inclusief want, inventaris, zeilen, kabels, beugwant en tarbotboten.



Middelburgsche Courant, 4 november 1819.


Het wilde met de verkoop niet gelijk vlotten. Op 23 februari 1820 werd een openbare verkoping gehouden (3). Daarna is niets meer van de schepen of van de rederij vernomen.

De 24 bemanningsleden, ongetwijfeld voornamelijk vissers uit Middelharnis, moesten omzien naar ander werk. En de stuurlieden ? Roeland Waterman (1770-1832) ging in Zierikzee aan de slag. Zie bericht van 1 juni 2015. Johannis Bree  (1775-1825)  ging terug naar Middelharnis waar hij bij zijn broer Jacob Bree op de gaffelschuit Jonge Cornelis werkte. De Jonge Cornelis verging in 1825 met man en muis. Zie bericht 22 februari 2013.


1. Middelburgsche Courant, 15 september 1818, 19 september 1818 en 22 september 1818.
2. Middelburgsche Courant, 12 november 1818.
3. Middelburgsche Courant, 29 januari 1820 en 10 februari 1820

Zie ook: Marinus Stuart, Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden. 1818 2e stuk (Amsterdam 1823) 64.



Hoe keek men in Arnemuiden tegen dit initiatief aan ? Uit een brief van het gemeentebestuur van Arnemuiden aan de President van den Commissie van Landbouw in Zeeland blijkt dat Arnemuiden, waarvan de inwoners grotendeels van de visserij afhankelijk waren, grote bezwaren had tegen de oprichting van een visserij in Middelburg:



Den 10 Decb. 1817

Aan de Heer Mr. G.D. Steengracht

Te Middelburg


Wel Edel Gestrenge Heer !


In voldoening aan mijne gedane toezegging, diend tot antwoord, op de vraag door UwEdGestrenge: mij gedaan, of de oprigting eener visserij te Middelburg in nadeel van Arnemuiden zijn zoude, in den volsten zin, ja, het is de laatste doodslag die men aan deze gemeente doen kan, en daar van zal ik reden geven.

Indien men te Middelburg 2 hoeken, gaffels of Blokschuiten aankoopt, om ter visvangst zo in de zomer als winter zeewaarts te zenden ( dat ik voor mij zelve niet geloof stand zal houden) is het eene onbetwistbare waarheid, dat men die zal protegeren en bevorderen, maar ook alles zal weren, wat aan dezelve eenigsints nadeel kan toebrengen, Ergo zal men die wel is waar, de vis die van Arnemuiden te Middelburg, op de vismarkt word gebragt, niet beletten, doch zeer zeker het uitleuren strengelijk tegengaan, dat men nu van tijd tot tijd maar al te veel doet, dewijl men geen vis genoegzaam bekomt dan van Arnemuiden, en door dat visleuren bestaan honderde ja wat zeg ik, het grootste gedeelte van de Inwoonderen dezer Stede, en waar zouden de Visschuiten met hun pas afgestorven vis blijven, die men op de vismarkt niet brengen kan, welke nu de leursters uitdragen, en voor den gemeenen Burger nog eene smakelijke spijze is, zo wel als dat die nog goed en zo gezond zij als die welke springend leven is.

Intusschen zegt men, de Vissers van Arnemuiden zoude de vis van de Middelb. Vissers kunnen koopen, zo wel als zij nu inde Goeree dien, maar laat ik daar op antwoorden met de vragen 1e Waar zullen zij die dan gaan uitventen, daar zij de vis in de Goeree of elders koopende het meest in Middelburg brengen, en bij overvloed ook te Vlissingen en te Goes, en bij overvloed zeg ik, dewijl de transportkosten naar die plaatsen door haren meerderen afstand ook meerder zijn. en 2e zal men te Middelburg toestaan, dat de Arnemuidenaars hun gevangenen vis koopende, aldaar aan de Huizen uitleuren, Neen, daar al spoedig het nadeel zoude ontwaren, dat zulks aan de Middelb. Visschers zoude toebrengen, dewijl men goedkooper vis van de Leursters kan koopen , dan van de Vismarkt, daar drie bediende zijn, welke moeten beloond worden, als Een die aankomt zegge, welke vis er op de vismarkt is.- Een die ze koopt en schoonmaakt en Een die ze thuisbrengt- terwijl een Arnemuidsche Leurster die drie bedieningen alleen waarneemt, zonder belooning.

Wil men nu te Middelburg altijd van vis voorzien zijn, wel laat men dan, met een paar visschuiten van Arnemuiden accoord maken om gedurende het wintersaisoen, vis in de Goeree en elders te gaan koopen en te Middelb: bepaald te brengen, onder belofte dat men hun bij voorkomende schade, door tegenwind zoomede ? als anders hun te gemoet komt, daar de vis onderweg ,door evengemelde gevallen stervende , hun van groot nadeel is, en dan zal men altijd in de winter vis hebben, en minder in de waagschaal stellen.

En dat men voor de Zomer 2 à 3 vissers verbind, om de door hun gevangen wordende vis, te Middelb: te brengen, zoals de brabanders doen, met betrekking tot de Roggen en flooten, en Middelburg zal naar wensch altijd vis hebben, terwijl Arnemuiden op den ouden voet kan voortgaan en blijven bestaan--

Bron:
http://www.arnehistorie.com/Artikelen-Brievenboeken/brievenboek-1817-1818.html









Geen opmerkingen:

Een reactie posten