zaterdag 27 mei 2017

Het schip Kasteel van Bajoene gestrand op de Hompels (1699). Ruzie om de berging tussen vissers van Middelharnis en Zeeuwen.

Bastiaan Jacobsz Goekoop, substituut-strandvonder van het eiland van Westvoorne, verzocht een stuurman van een visschuit uit Middelharnis om assistentie bij het bergen van een verongelukt schip. Het  Kasteel van Bajoene  was op de zandbank (droogte) genaamd de Hompels gelopen, tussen Goeree en Schouwen*. Teunis Jansz Weijman, Cornelis Jansz Halsbergen en Cornelis Pietersz Kuijper bemanningsleden van stuurman Arie Leendertsz deden hun relaas voor de schepenen van Middelharnis.
Op 20 december 1699 zijn ze met hun visschuit bij het schip geweest in gezelschap van twee van de zonen van de strandvonder.  De andere dag zijn ze weer naar het schip gevaren en met het bootje van hun schuit naar het schip toegegaan. Toen ze aan boord kwamen en het touw vastmaakten bleken er Zeeuwen op het schip te zijn.  De Zeeuwen zeiden dat ze het touw weer los moesten maken en dat zij daar niets te zoeken hadden. Een van de Zeeuwen trok een degen en sloeg daarmee Cornelis Pietersz Kuijper. Daarop zijn ze gedrieën teruggegaan. De Zeeuwen hakten het touw van de boot af.

De zandplaat heeft altijd tot het grondgebied van Holland behoord. De strandvonder liet de verklaring optekenen om vast te leggen dat de Zeeuwen onrechtmatig handelden.



Jan Blanken Jzn. Militaire zeekaart Goereesche Gat, 1803
De Hompels linksonder (fragment)

Bron: Rechterlijk archief Middelharnis, inventarisnummer 35, 26 januari 1700

*Voor de Maas, ten noorden van Oostvoorne, lagen ook een aantal platen met de naam de Hompels.

maandag 24 april 2017

Aanvaring in 1711 op Zijpe van de bezaanbunschuit van Dirk Flore van Eck (Middelharnis) met een smalschip

Zijpe, aan de oostkant van Duiveland, was en is een druk punt voor de scheepvaart. Het ligt op een kruispunt van vaarwegen: Krammer, Grevelingen en Mastgat. Op 25 maart 1711 lagen hier verschillende schepen voor anker. Visser Dirk Flore van Eck (1) kon niet voorkomen dat hij met zijn schuit een smalschip (2) dat  geladen was met graan raakte. 


Scheepvaart voor de hoek van Oost-Duiveland
Johann Heinrich Troll (1756-1821) en David Kleyne (1753-1805)
Uit: Zelandia Illustrata, II, 1711



Hij kwam met zijn bootsgezellen voor de schepenen van Middelharnis een verklaring afleggen over de toedracht. Een Antwerpse ventjager was getuige. Ook hij kwam op verzoek van de reders van de bezaanbunschuit samen met zijn knechts in Middelharnis vertellen hoe het zo gekomen was.
Jacobus De Block, ventjager, en zijn knechts Pieter Allmans en Jan Vertonge, allen wonende te Antwerpen, verklaarden dat ze op 25 maart 1711, een mooie, lichte dag, voor anker lagen op Zijpe, niet ver van een smalschip dat geladen was met koren. Stuurman Dirk Flore van Eck kwam aan en laveerde tussen de wal en het smalschip. Hij heeft getracht het smalschip te ontwijken, maar dat lukte niet. Hij raakte met de steven van zijn schuit het smalschip achter het zwaard, waarna het smalschip begon te zinken. Van Eck heeft er alles aan gedaan om een ongeluk te voorkomen.  Na de aanvaring liet van Eck zijn zeil vallen en heeft met zijn bootsvolk de schipper van het smalschip geholpen om het schip aan de wal te helpen. Hij is er tot de andere morgen bij gebleven.
Dirk Flore van Eck verscheen met zijn bootsgezellen Claas Danielse van Teemst, Hendrik Jakobse de Roy, Thomas Dirks Vister, Cornelis Coningh en Leijer Troost voor de schepenen. 
Zij verklaarden dat ze in de namiddag met een harde, koude noordoostenwind op Zijpe omtrent het Tolhuis waren gekomen, alwaar enige vaartuigen ten anker lagen. Ze vertelden uitvoerig hoe ze gelaveerd hebben om een aanvaring met het smalschip te vermijden en hoe enigen van hen gelijk in het smalschip over sprongen om de schipper te helpen en zoveel mogelijk te redden. De andere dag zijn ze er zolang bij gebleven tot het schip weer in staat was om te varen.


Bron: Rechterlijk archief Middelharnis, inventarisnummer 24, 11 april 1711, folio 111 en 112



1. Dirk Flore van Eck was vermoedelijk de oudste zoon van Flore Dirksz van Eck en Tannetje Bastiaans Chijsje, zie bericht van 18 april 2017
2. Smalschip is de benaming van oude Nederlandse koopvaardij- en binnenvaartzeilschepen die smaller waren dan 4,68 meter, waardoor ze door de Donkere Sluis in Gouda konden varen. Schepen die dat niet konden waren de wijdschepen.

zaterdag 22 april 2017

Hendrik Smit (1857-1898) en Catharina van Putten (1866-1920)

Ouders
Hendrik Smit is op 30 april 1857 in Middelharnis geboren, zoon van Johannes Hendrik Smit (1828-1900) en Elisabeth Koudijzer (1826-1897). 

Catharina van Putten is geboren op 26 juni 1866 in Middelharnis geboren, dochter van Adrianus van Putten en Adriaantje Koert.

Huwelijk
Hendrik en Catharina trouwden op 20 maart 1891, ze waren 33 en 24 jaar oud. Het huwelijk bleef kinderloos. Op 15 mei 1895 vertrok het echtpaar uit Middelharnis naar Maassluis. 

De ramp met de MA 145, Johanna
Hendrik was visser van beroep en lid van de twaalfkoppige bemanning van de logger MA 145 Johanna, schipper Jacob Visser.  Op 22 maart 1898 voer de logger uit. Het schip moet met man en muis zijn vergaan in de buurt van Den Helder. Op 25 maart 1898 spoelden wrakstukken aan op de kust, waaronder delen van de romp.
Hendrik Smit was veertig jaar oud.


Algemeen Handelsblad, 24 april 1898


De weduwe
Catharina van Putten bleef op 31-jarige leeftijd alleen achter. Op 15 juli 1903 kreeg ze van de Rechtbank te Rotterdam vergunning voor het aangaan van een nieuw huwelijk. Zij hertrouwde op 27 augustus 1903 met de vijftien jaar jongere Leendert Kranendonk (1881-1920), letterzetter en later winkelier. Ook dit huwelijk bleef kinderloos en eindigde op 1 december 1919 in echtscheiding op grond van overspel door de man. Leendert overleed op 19 februari 1920, de dag dat het echtscheidingsvonnis werd ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van Maassluis. 
Catharina overleed kort daarna, op 27 december 1920 in Maassluis.


Gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje





dinsdag 18 april 2017

Floris Dirksz van Eck (1658-1728) en Tannetje Bastiaans Chijsje (1659- )

Ouders
Floris Dirksz van Eck is een zoon van Dirck Florisz van Eck en Lijntje Heijndricks Coningh. Hij is gedoopt op 23 juni 1658 in Middelharnis. 

Tannetje Bastiaans Chijsje is een dochter van Bastiaan Arens Chijsje en Maytje Pieters Pas. Zij is gedoopt op 19 januari 1659 in Middelharnis.

Huwelijk en kinderen
Floris en Tannetje trouwden op 19 augustus 1682 in Middelharnis. Ze waren 24 en 23 jaar oud.  Waarschijnlijk heette de oudste zoon Dirck Florisz van Eck (in 1707 vermeld als stuurman), naar zijn grootvader. Daarna volgde Bastiaan Flore. Op 10 februari 1684 werd Mari gedoopt, op 5 januari 1687 gevolgd door Maatje (jong overleden) en in 1688 door Arentje. Hendrik is op 12 februari 1691 gedoopt. In 1694 is Maatje gedoopt, zij is ook jong overleden, evenals Maatje uit 1696. Jacob is op 15 september 1697 gedoopt. In 1700 volgde weer een Maatje die jong overleden is. Maatje, gedoopt 23 oktober 1701, heeft de kindertijd wel overleefd.

Stuurman Floris Dirksz van Eck
Op 22 maart 1688 kocht Floris van Eck de helft in de visschuit de Oliphant voor 625 gulden. Op 28 maart 1694 sloot hij als stuurman een contract met zijn bemanningsleden over het gezamenlijk betalen van eventuele schade als gevolg van kapingen of pogingen daartoe. Op 17 september 1708 staat hij vermeld als stuurman van de gaffelschuit 't Kalff.(1)

Een voorval in 1707
Op 5 mei 1707, ’s avonds tussen 19.00 en 20.00 uur, schold Floris van Eck met nog enkele andere lieden dienaar Jan Borger uit voor een schelm en ze dreigden hem "in de Kaeije te bruijen". De dienaar had zojuist, op bevel van de baljuw, Cornelis Halsbergen in de gijzelkamer gezet. Ruim 200 man kwamen bijeen en Floris riep: "mannen volgt mij." De groep liep naar het huis van baljuw Abraham Kip en "aldaer met veele dreygementen van hem te sullen in de Kaeije bruijen ende de paruyck van de kop te haele." Hij werd gedwongen Halsbergen vrij te laten. Dit alles ging gepaard "met ongestuymigh tieren, raesen ende dreygementen". Men wilde de sleutel van het gijzelhuis en kreeg die ook. Cornelis Halsbergen werd vrijgelaten, waarna de menigte weer naar het huis van de baljuw ging waar men juichte en de hoeden in de lucht gooide. Het dorpsbestuur vond deze vertoning een bespotting van de justitie en de baljuw. Ondanks een hogere eis van de baljuw werd de zaak composibel geacht. Het voorval liep dus met een sisser af. Wellicht was men bevreesd voor verdere escalatie en dorpsoproer? (2)

De kinderen
Bastiaan trouwde in 1706 met zeventienjarige Aagje Bastiaans Blom. De oudste zoon, Floris Bastiaansz, is in 1707 geboren. Zij kregen twaalf kinderen, van wie er veel jong overleden zijn. Bastiaan was in 1722 stuurman op de bezaanschuit de Eendragt (zie bericht van 3 maart 2017). Hij is in 1749 overleden.

Hendrik (1691-1731) trouwde op 17 mei 1716 in Middelharnis met Anna Janse Trommel, 21 jaar oud. Op 3 februari 1717 is hun zoon Dirk Hendriksz van Eck gedoopt, Neeltje volgde op 27 september 1722, Tannetje op 31 januari 1725 en Kaatje op 20 september 1727. 
Hendrik is omgekomen op zee. Hij was stuurman van de gaffelschuit 't Witte Lam die begin 1731 is vergaan (zie bericht hiervoor van 18 april 2017). Misschien was zoon Dirk ook aan boord: zijn overlijdensdatum is onbekend. Anna Trommel bleef achter met vier kinderen.
Bij de verkoop op 26 mei 1733 van 1/8e part in de gaffelvisschuit d’ Olijphant uit het bezit vader Floris Dircksz van Eck, trad Bastiaan Flore van Eck op als voogd over de nagelaten kinderen van zijn broer Hendrik Flore van Eck.
Jacob (Japik)  trouwde op 23 maart 1721 met met Ariaantje Michiels Koning. Zij kregen een zoon Dirk, die op 14 december 1721 werd gedoopt. Na het overlijden van Ariaantje trouwde Jacob op 30 januari 1730 in Sommelsdijk met Lena Cornelis Kattestaart. Zij kregen vier kinderen: Hendrik, (1735) Cornelis (1741), Tannetje (1744) en Johanna (1747). Cornelis was in 1782 stuurman van bezaanvisschuit Leendert en Margrieta. Zie bericht van 21 november 2014.
Maatje trouwde met Cornelis Arens van den Nieuwendijk, geboren omstreeks 1701 in Klundert. Hij was ventjager van beroep. Zij kregen zeven kinderen. Maria (1733), Floris (1735), Aren (1737), Hendrik (1739), Dirk (1741), Hendrik (1744) en Tannetje (1746)

Familieleden op zee gebleven
Jacob van Eck (1748-1778), kleinzoon van Bastiaan van Eck en Aagje Blom, oudste zoon van Floris van Eck en Neeltje Hakkelaar is in 1778 verdronken bij de ramp met de Twee Jonge Baerssen. Zie bericht van 31 februari 2017.
Aagje Florusse van Eck (1750-1804), een zus van bovenvermelde Jacob, verloor haar tweede man Cornelis Kortenbout in 1784 toen de Prins van Orangien verging. Zie bericht van 9 augustus 2014.
Ook Bastiaan Dirksz van Eck (1754-1784), zoon van Dirk Bastiaansz van Eck en Neeltje Leenderts van der Baan, kwam bij deze ramp om. Zie bericht van 22 augustus 2014.
Maria van den Nieuwendijk, dochter van Maatje van Eck, verloor in 1764 haar man Joost Masteluijn (1734-1764)  met de scheepsramp van de gaffelschuit de Welstand van Gerrit Koning. Zie bericht van 7 april 2016.
Jacob van Eck (1778-1828), zoon van Dirk Flore van Eck (geboren in 1745, zoon van Floris van Eck en Neeltje Hakkelaar) en Johanna van Eck was werkzaam bij de Nieuwe Visscherij in Zierikzee en is in 1828 verdronken. Zie bericht van 16 juni 2014

Genealogische gegevens van Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje


1. Rechterlijk archief Middelharnis, scabinale akten, inv. nr. 22, 23, 24, 38 en 39.
2.J. Both, Criminaliteit en rechtspraak in de hoge heerlijkheid Middelharnis, 1621-1811, scan 78

De ramp met de gaffelschuit 't Witte Lam in 1731

Op 21 maart 1731 verschenen voor de schepenen van Middelharnis Jan Gerritsz Bliek en ventjager Gerrit Jansz Bliek namens de reders van
de gebleve gaffelschuijt T Witte Lam, gevoert bij Hendrik Flore van Eck
De mast, stag en wanttouwen van de vergane gaffelschuit waren opgevist, geborgen en in bewaring gegeven bij Jacob Briel (1666-1737), raad en vroedschap van de stad Brielle en rentmeester der Espargnes (domeinen) van het Land van Voorne. De reders verkochten de restanten aan Jasper Pietersz de Bruijne. 

Rechterlijk archief Middelharnis, inv. nr. 38, 21 maart 1731

Hoe ’t Witte Lam ten onder is gegaan, is uit de terloopse vermelding in de akte niet op te maken, waarschijnlijk is het schip vergaan in het Goereese Gat of voor de kust van Voorne. Gezien het geringe aantal geborgen fragmenten, is er weinig hoop op overlevenden.

Deze ramp zal dus de gehele bemanning van mogelijk tien tot elf koppen het leven hebben gekost. Alleen de naam van de stuurman is bekend:

Hendrik Flore van Eck (1691-1731) 


Mogelijk was zijn zoon Dirk, geboren 1717, ook aan boord.  
Zijn overlijdensdatum is onbekend.

vrijdag 31 maart 2017

Gaffelschuiten en kaperschepen. De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd (1794-1813).

In het aprilnummer 2017 van De Ouwe Waerelt is een uitgebreid artikel over de vissersvloot van Middelharnis in de Bataafs Franse tijd verschenen.

In de roerige tijd van de Napoleontische oorlogen gingen veel vissersschepen door kapingen verloren en de tijd was er niet naar om te investeren in nieuwe schepen. 

De vloot van Middelharnis is in deze periode veel kleiner geworden: van 32 gaffel- en bezaanschuiten in 1794 naar ongeveer vijftien gaffelschuiten en zeven schokkers (kleine vissersschepen) in 1813.
Hoe verliep de achteruitgang van de visserij in Middelharnis en wat is er precies gebeurd met de verdwenen gaffelschuiten ? 
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn vele archiefstukken geraadpleegd, waaronder ook de dossiers die in Londen bewaard gebleven zijn van gekaapte schepen. De stukken onthullen de bewogen geschiedenis van de gaffelschuiten en hun bemanningen in deze periode.  Ondanks de gevaren op zee en alle beperkingen die door de Bataafs Franse overheid werden opgelegd gingen de schuiten in de meeste jaren toch de zee op. De visserij werd niet gestaakt want niet vissen betekende armoede. Om door te kunnen vissen gingen de gaffelschuiten in 1795 met succes onder de neutrale Deense vlag varen en in 1804 met iets minder succes onder de Pruisische vlag. 

Het is zeventien keer voorgekomen dat een schuit uit Middelharnis werd gekaapt. Negen schuiten gingen door de kapingen verloren, een schuit ontsnapte aan de Engelsen en zeven schuiten werden vrijgegeven.


HMS Africaine. Een fregat van de Franse marine, door de Engelsen gekaapt..
Het schip patrouilleerde in 1804 voor de Hollandse kust.

In juni 1804 zijn acht gaffelschuiten uit Middelharnis door het Engelse fregat HMS Africaine opgebracht en naar Great Yarmouth gebracht. Drie schuiten zijn vrijgegeven en vijf schuiten zijn in Engeland geveild. Ze gingen voor de vloot van Middelharnis verloren.

De visserij van Middelharnis heeft deze moeilijke periode overleefd. Dit is te danken aan wereldwijze stuurlieden die zich wisten te redden ten overstaan van Franse autoriteiten, Engelse marine-kapiteins en rechters van de Prize Court en die naar Pruisen togen om de schepen om te vlaggen. En aan ervaren vissers die het vak trouw bleven en zich telkens weer wisten aan te passen. Boekhouders en reders stelden de schepen in staat om uit te varen en namen genoegen met een gering rendement of zelfs verlies. Degene die het risico nam om de zee op te gaan wachtte een goede opbrengst, want vanwege de geringe aanvoer van vis waren de prijzen op de visafslag van Middelharnis hoog.

Link naar de lijsten met stuurlieden waar in het artikel naar verwezen wordt:

Stuurmannen van Middelharnis onder Deense vlag in 1798
Stuurmannen van Middelharnis onder Pruisische vlag in 1804-1805


Marlies Jongejan, Gaffelschuiten en kaperschepen (1794-1813). De vissersvloot van Middelharnis in oorlogstijd. In: De Ouwe Waerelt, 17(2017)49, 2-17.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie:  www.demotte.nl. Losse nummers € 8,95.


Link naar de volledige tekst van het artikel:


maandag 20 maart 2017

Ventjager Stoffel Dirkse Visser uit Middelharnis bij Fort St. Philippe (1720)

Stoffel Dirkse Visser was ventjager in Middelharnis. Hij had een bezaanbunschuit waarmee hij verse vis naar Antwerpen bracht. Om in Antwerpen te komen moest op Fort Lillo tol betaald worden aan Zeeland en op Fort St. Philippe aan Brabant, toen behorend tot de Oostenrijkse Nederlanden. In maart 1720 is hij door zwaar weer bij terugkomst uit Antwerpen bij Fort St. Philippe in de problemen gekomen. Waarschijnlijk was hij bevreesd om aansprakelijk gesteld te worden voor schade aan de aanlegplaats van het fort.

Op 3 april 1720 verschenen Jan Jacobse Visser en Dirk Janse van Kouwerkerk, de tweede en de derde man van de ventjagersschuit, voor de schepenen van Middelharnis om een verklaring af te leggen. Het relaas:
Op dinsdag 26 maart 1720 zijn ze 's-avonds om zes uur uit Antwerpen vertrokken. Om acht uur zijn ze voor het Fort de Philippe gekomen waar ze het anker lieten vallen om in te klaren. De wind begon van tijd tot tijd zo sterk op te steken dat de andere dag tegen de middag, woensdag om tien of elf uur, hun anker het niet meer hield. Met veel moeite en arbeid zijn ze op hun anker gierende even na de middag beoosten van het hoofd aan het Fort gekomen. Daarop heeft Stoffel Dirkse aan de heer commies Verdussen gevraagd of hij een touw aan het hoofd mocht brengen, om door het harde weer geen schade op te lopen aan zijn schip. Hij kreeg daar toestemming voor van de heer Verdussen en de heer Alet. Ze hebben het schip aan een buitenpaal van het hoofd vastgemaakt terwijl het anker uit bleef staan. Stoffel Dirkse heeft aan commies Alet gevraagd of hij hem alvast uit wilde klaren, zodat hij bij de eerste gelegenheid zou kunnen wegvaren "om een goed opper* te becomen". De kapitein van het Jacht** was ook op het Fort. Eerst weigerde commies Alet maar toen Stoffel Dirks aanhield stond hij het toe. De commies vroeg hem om met gepast geld te betalen. Hij zou het aan de anderen bekend maken en vroeg hoe laat de schipper wilde varen. De getuigen hebben gezien dat hun schipper aan de heer Alet het geld van het klaren heeft gegeven en dat hij afscheid van hem nam. Met deze toestemming vertrokken ze dezelfde avond om negen uur, het anker lichtende bij het fort en zijn met de ebstroom afgedreven tot in het Weerloose Rak om een opper te hebben, omdat zij zonder gevaar bij niet langer bij het hoofd konden blijven liggen. Toen ze bij het hoofd lagen hebben ze nog gezien dat het planken hoofd en het huisje dat daar op staat door het opvloeiende sterke water op die avond tussen vijf en zes uur van tijd tot tijd werd weggeslagen. Hun schuit echter, "leggende stijf op hare kabel", heeft het hoofd nooit geraakt, laat staan dat het hoofd enige schade opgelopen heeft.


 Fort St, Philippe op de rechter Schelde-oever onderaan.
Het Weerloze Rak was vermoedelijk de inham rechtsboven
onder het fort Kruisschans. 
*Opper = beschutting tegen wind en zee.
** het jacht is het wachtschip dat op de rivier patrouilleerde.

Kaart: Zeeuws Archief. Zelandia illustrata. 751-2 [Kaart van] t Meerderdeel van Staats-Vlaenderen, vervattende het Asseneder, Axeler en Hulsterambacht, alsmede het lant van Saeftingen, den Doel etc., nevens een groot deel van de rivier de Schelde met zyne forten en sterktens. Amsterdam : wed. Ottens en Zoone, [c. 1725]. Blad 2, uitsnede


Bron: Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr. 25, fl.107v, 3 april 1720