zaterdag 22 september 2012

Jacob Jongejan (1808-1885) boekhandelaar en bibliothecaris teSommelsdijk

Ouders, broers en zussen.
Jacob Jongejan is een zoon van Gerardus Jongejan en Maria de Ruijter die trouwden in 1798. Het echtpaar had twee zonen: Jan geboren 1800 en Jacob geboren in 1808. De vier zussen van Jacob heetten Soetje (Zoetje) in 1803 geboren, Alida in 1813, Adriana in 1816 en Anna in 1819.

Boekhandelaar en bibliothecaris
Jacob Jongejan (1808-1885) ging het boekenvak in en trad daarmee in de voetsporen van zijn vader. Hij werd boekhandelaar en was de uitgever van 'Beschrijving Van Het Eiland Goedereede En Overflakkee' door B. Boers uit 1843.  De tekst staat volledig op Google books 



Titelpagina van B. Boers Beschrijving Goeree-Overflakkee
exemplaar afkomstig van mijn grootvader A.J. Dijkers
Evenals zijn vader Gerardus was Jacob een actief en vooraanstaand lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Middelharnis-Sommelsdijk. Hij was bibliothecaris van de Nutsbibliotheek. Deze taak heeft hij heel lang vervuld, namelijk van 1837-1868. De bezoldiging bedroeg 20 gulden per jaar, zo is in 1842 vastgesteld. Het aantal uitleningen liep in die jaren op tot 2312.
Ook was hij lid van de commissie die toezicht hield op de opleiding tot bouwkundig tekenaar, een van de activiteiten van het Nut op onderwijsgebied.
Jacob was lid van het leesgezelschap Onderlinge Vriendschap te Sommelsdijk waar hij op 7 december 1841 een spreekbeurt  hield over "de ontwikkeling en voortgang van onzen geest in dit en in een volgend leven".

Huwelijk en kinderen, overlijden
Jacob trouwde in  met Cornelia Jeannette van den Broek, dochter van Jan Abram van den Broek en Adriana van de Roovaart. Jan Abram was procureur en gedurende lange tijd voorzitter en secretaris van het departement Middelharnis-Sommelsdijk van het Nut. Ook zijn broers en andere familieleden (W.M., J.E., P.C. en C.J.H. van den Broek) vervulden bestuursfuncties gedurende de negentiende eeuw.
Het huwelijk tussen Jacob en Cornelia Jeannette werd op 22 augustus 1841 voltrokken. Jacob was toen 33 jaar, Jeannette 29 jaar.
In 1842 werd hun eerste kind doodgeboren; in 1844 volgde Maria Adriana; in 1845 Adriana Maria die maar enkele maanden oud werd; in 1848 zoon Jan Gerardus die na ruim een jaar overleed. Maria Adriana is het enige kind van Jacob en Cornelia Jeannette dat de kindertijd overleefde. Ze trouwde in 1870 met J.A. de Graaff.
Cornelia Jeannette is in 1875 overleden, 62 jaar oud. Jacob overleed in 1885 toen hij 77 was.

Het gezin van broer Jan Jongejan
De enige broer van Jacob heette Jan Jongejan (1800-1855), hij was van beroep grutter en was gehuwd met Anna Maria Beket.
In het gezin van dit echtpaar voltrok zich het ene drama na het andere.Twee zoontjes met de naam Gerardus werden maar enkele jaren oud, ook een zoontje Gijsbert en een zoontje Jacob Cornelis leefden maar kort. Dochter Belia Maria werd 26 jaar oud, Anna Maria overleed op 20-jarige leeftijd, Maatje Alida was 16 toen ze overleed, zoon Gijsbert werd maar 15 jaar.

Alleen Jacob Cornelis uit 1852, Gerardus Jan geb. 1845 en Maria geb. 1841 bleven in leven.
Gerardus Jan was in 1868 lid van de Sommelsdijkse rederijkerskamer. Hij is in 1874 getrouwd in Middelharnis, in 1903 trouwde hij voor de tweede keer, ditmaal in Utrecht.

Aangifte overlijden, een toevallige vondst
Johannes van Rikxoort, timmerman is overleden op 26-12-1845. Zijn overlijden is aangegeven op 27 december 1845 door Jacob Jongejan 37 jaar, boekhandelaar, en Gerard Jongejan 77 jaar, beiden bekenden van de overledene.

K. Vos.Gedenkschrift ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het departement Middelharnis-Sommelsdijk der maatschappij tot nut van 't algemeen uit aantn. van Jan van Schouwen Cz. . Middelharnis, 1910. p.31-36.
Overlijdensakte via Atie de Hamer-Boogerman

zondag 16 september 2012

Gerardus Jongejan (1772-1846) boekdrukker te Sommelsdijk

Gedrukt in Sommelsdijk door G. Jongejan, 1823 staat er op de titelpagina van  ''Beschrijving van het eiland Westvoorn, meest bekend onder de naam, van: Eiland Goedereede". Het boek is mede uitgegeven door J. Hendriksen te Rotterdam. G. Jongejan is niet alleen de drukker en uitgever maar ook de auteur van dit werk, dat voortborduurt op een beschrijving uit 1680 van H. van Dam. Het boek is als e-book compleet te lezen via deze link. Westvoorn



Het boek eindigt met de volgende bijzonderheden: tot 1760 kwamen geen huisratten op Goeree voor en  pas na 1780 zijn aardmollen ontdekt. Die kwamen natuurlijk van Overflakkee dat sinds 1751 met Goeree werd verbonden via de Statendam.

Tot nu toe waren de Jongejannen die we op dit blog tegenkwamen vissers uit Middelharnis. Nu een uitstapje naar een meer geletterde tak van de familie Jongejan.

Ouders, broers en zussen
G. Jongejan heette Gerardus met zijn voornaam. Hij is op zondag 15 november 1772 in Sommelsdijk gedoopt. De ouders van Gerardus waren Jan Jongejan  en Soetje Alebeek, gehuwd 16 juni 1771 in Sommelsdijk. Soetje Alebeek is op 11 januari 1743 in Sommelsdijk gedoopt. Wat de geboorteplaats van Jan Jongejan is weet ik niet.
(Mogelijk is er een connectie met Johannes Jongejan die predikant was in Hekelingen van 1741-1779. Piet Koster maakte mij attent op deze predikant, die in 1772 in  het kader van de herdenking van 1 april 1572 tal van Geuzenliederen opluisterde met gekleurde tekeningen. Zie hiervoor o.a. de Brielse Mare )
Gerardus had een jongere broer Jan (8 maart 1777 gedoopt) en twee zussen Soetje en Adriana (beiden op 12 september 1779 gedoopt volgens een bron op internet)

Huwelijk en kinderen
Gerardus trouwde in 1798 (2 oktober ondertrouw) met Maria de Ruijter, geboren 1778, dochter van Jacob de Ruijter er Alida van Beelen.
Zoon Jan werd geboren in 1800, Soetje (Zoetje) in 1803 geboren in Goedereede, Jacob in 1808, Alida in 1811 (zij overleed binnen een jaar na de geboorte), Alida in 1813, Adriana in 1816, en Anna in 1819.
Jacob Jongejan (1808-1885) trad in de voetsporen van zijn vader. Hij was boekhandelaar en bibliothecaris van de Nutsbibliotheek. Over hem later meer.


Maatschappij tot nut van 't Algemeen
Gerardus was een van de leden van het eerst uur van het Departement Middelharnis-Sommelsdijk.
In 1814 hield hij een komische lezing "wat zijn de grenzen tusschen gierigheid en spaarzaamheid". De lezing was z'n groot succes dat er vijftig exemplaren van gedrukt zijn.

Bron o.a. K. Vos.Gedenkschrift ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het departement Middelharnis-Sommelsdijk der maatschappij tot nut van 't algemeen uit aantn. van Jan van Schouwen Cz. . Middelharnis, 1910.


Ander drukwerk van Gerardus Jongejan:
1821: Redevoering ter nagedachtenis van Lucas Slotemaker:
gehouden in de kerk te Middelharnis voor de afdeeling van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Middelharnis en Sommelsdijk op maandag den 20sten augustus 1821
1823: Verslag aangaande de werkzaamheden en den toestand der afdeeling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap genaamd Overflakkee en Goedereede, van wegen het bestuur derzelve medegedeeld aan de algemeene vergadering der leden, gehouden in de kerkekamer te Sommelsdijk, den 16 october 1823, en op eenparig besluit der vergadering gedrukt ter aanmoediging van deelneming aan het Bijbelgenootschap
1825: Aanleiding tot het aanleggen van levendige wegen, door wilgen rys door Ferdinand Blumenwitz.  Zoon Jacob maakte hier een tekening in van een wegprofielIn 1821 verschenen als: "Anleitung zum lebendigen Straßenbau durch Weiden Zweige"
1825: is dan de Christelijke Opwekking aan de Nederlanders van den weleerw. Heer A.S. Thelwall in het geheel niet waardig te behartigen; en, zoo ja, hoe zal dat best geschieden? beantwoord in eene ernstige overweging van de Ernstige Toespraak, enz. door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Ten voordeele van de noodlijdenden, enz. Te Sommelsdijk, bij G. Jongejan. 1825. In kl. 8vo. 78 Bl. f :-60.
1825: Kinder-gezangen, gezongen bij de inwijding van de nieuwe school te Middelharnis, op den 31ste October 1825. Sommelsdijk : G. Jongejan
1826: Twee dichtstukjes ter opwekking tot weldadigheid jegens de arme weduwen en weezen der verongelukte manschap van de gaffel-vischschuit, gevoerd door stuurman Jacob Bree van Middelharnis door A. Korteweg; L. Kolff Czn. Sommelsdijk: G.Jongejan. 1826

maandag 13 augustus 2012

Een zeiltje op tafel en een bloem voor het raam

Burgemeester Ulbo J. Mijs van Middelharnis was een sociaal voelende burgervader. Hij stelde in 1900 aan de vooravond van de invoering van de Woningwet een onderzoek in naar de toestand van de 175 goedkoopste huurwoningen zijn gemeente. Zie voor een samenvatting van dit onderzoek de canon op de website van het Streekarchief Goeree-Overflakkee.

Het meest schrijnende gegeven was dat de eeuwenoude kelderwoningen aan de Nieuwstraat anno 1900 nog steeds verhuurd werden. De woningen waren veel te laag en te vochtig en er kwam bijna geen daglicht binnen.

Mijs heeft de 175 gezinnen ingedeeld naar de mate van zindelijkheid: 106 gezinnen beoordeelde hij als zindelijk, 42 als matig zindelijk en 27 als onzindelijk.

'Groote onzindelijkheid kwam slechts in enkele gevallen voor. In het algemeen weten de bewoners met geringe hulpmiddelen het woonvertrek tot een gezellig interieur in te richten. De vloer wordt in de regel met matten belegd, op de muren plakt men voor eigen rekening een goedkoop behangselpapier; op de tafel is een zeil gelegd, voor het raam staat een bloem en op deze wijze krijgt het geheel een aantrekkelijk aanzien. dat bij het binnentreden steeds aangenaam aandoet.'


Voor de negentiende eeuw waren het alleen de rijken die planten hielden, op landgoederen en in botanische tuinen. In de eerste helft van de negentiende eeuw werden veel bloemententoonstellingen gehouden waardoor de kennis van planten onder de bevolking toenam. Rond de grote steden vestigden zich bloemisterijen. Vanaf ongeveer 1880 werden kamerplanten massaal geteelt in Aalsmeer en omstreken. In 1886 alleen al werden er 500.000 bloemen in potten geteeld die in de grote steden werden verkocht. Door de massaproductie daalde de prijs en kwam de kamerplant binnen het bereik van brede lagen van de bevolking.
De populairste planten waren planten die veel bloemen gaven: de geranium (pelargonium), de begonia en de cyclaam. Een manier om met bescheiden middelen het bestaan in de armoedige huizen wat op te fleuren. De omstandigheden waren rond 1900 in veel woningen nog ongunstig voor kamerplanten. In koude huizen met weinig licht gedijen ze slecht.


Bericht uit Middelharnis in de Vooruit van 30 juni 1913




Literatuur:
De geschiedenis van de kamerplant, p. 23-24, 38-39, 86-87
Speciaal nummer van het Tijdschrift voor Volkscultuur, 1991.

zondag 5 augustus 2012

Visserijgeschiedenis van Middelharnis in het Streekmuseum Goeree-Overflakkee

Vrijdag 3 augustus waren we in het Streekmuseum om de expositie over de visserij te bekijken. We werden rondgeleid door voorzitter Rinus van Dam en dat gaf zoveel stof tot gesprek dat we er anderhalf uur doorgebracht hebben.

Het Streekmuseum heeft in de vaste opstelling plaats ingeruimd voor de visserijgeschiedenis, maar dit seizoen komt het onderwerp uitgebreider aan bod. Uit het museum van Vlaardingen zijn diverse voorwerpen in bruikleen verkregen zoals een model van de MD 28 en een stoppekistje met inhoud. Het stoppekistje vond ik erg aandoenlijk, het bevat persoonlijke eigendommen van een bemanningslid en wat eigen proviand bijv wat snoep. Een paar vierkante decimeter voor privé spulletjes.
Het museum van Vlaardingen heeft ook een opengewerkt model van een Middelharnisse sloep, van dit model was een foto aanwezig waardoor je inzicht krijgt in de indeling van een sloep. Zo zijn de slaapvertrekken van de bemanning en de schipper te zien en de bun waar de vis levend in bewaard werd.
Vissers brachten souvenirs mee uit Engeland: er ligt een rolling pin, een blauwe glazen zoutfles die ook wel als deegroller werd gebruikt en op de schoorsteenmantel staan een paar stenen hondjes uit Staffordshire.

Ook aan de vissersvrouw wordt aandacht besteed met een uitvergrote foto van een winkelierster voor haar winkeltje op de Oostdijk.

Ontroerend is de brief die in de vitrine ligt van het kofjekokertje Hansje Auperlée aan zijn moeder. Hansje is overboord gevallen en verdronken toen hij  zijn tweede reis maakte. Hij was 13  jaar.

De vissers van Middelharnis waren gespecialiseerd in de beugvisserij, er werd met lange lijnen gewerkt en niet met netten. In deze tijd zou deze methode weer levensvatbaar zijn omdat het een duurzame vorm van visserij is. Als je op internet zoekt op long-line fishing en sustainability dan zie je dat er veel initatieven zijn om het vissen met deze methode te bevorderen. Er zijn wel nadelen voor het milieu, vooral voor vogels
'Longline fishing is less destructive than bottom trawling and uses less fuel. Regulations have made it more sustainable, but it is still not the commercial fishing method recommended by conservation groups. One of the largest effects of longline fishing is the killing of seabirds. Albatrosses, petrals and other seabirds can become tangled in the lines, or become snared by or ingest the hooks. Read more: http://www.livestrong.com/article/182159-effects-of-long-line-fishing/#ixzz22gFKksnJ'.
Jammer dat de beugvisserij en het bijbehorende vakmanschap in Middelharnis honderd jaar geleden teloor gegaan is.





De tentoonstelling is nog tot en met 31 oktober 2012 te zien. Openingstijden zie:
Streekmuseum Goeree-Overflakkee

'Daer hei je de vloote' , bedelarij in Middelharnis

Bedelarij is van alle tijden en van alle windstreken. Ook in Middelharnis is het voorgekomen dat arme mensen de huizen van de rijken langs gingen om te bedelen om een aalmoes. De jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw was een extreem moeilijke periode voor de bevolking van Middelharnis. De armoede nam door de hoge prijzen van de levensmiddelen, de aardappelmisoogsten en de neergang van de visserij van jaar tot jaar toe. Op grote schaal werd hout en aardappelen gestolen bij de boeren.
In 1851 meldt het verslag van de gemeente Middelharnis dat bedelarij voorkomt.
'Door den achteruitgang der vroeger zo zeer bloeiende visscherij is de toestand van het armwezen niet voordeelig immers de armoede neemt toe en de welvaart is de laatste jaren zeer verminderd'. Bedelarij wordt  reeds jaren door de ' Ingezeetenen niet zoo sterk tegengegaan als wenschelijk is'.(1)

Het is de vraag in welke mate bedelarij in de periode ervoor of erna ook voorkwam. Maar begin van de twintigste eeuw bestond het nog (of weer), getuige Arjanus Faasse in zijn boek 'Zee en eiland' . Hij heeft het over 'een vloot van arme tobbers'.

In die groep mensen getypeerd met de 'vloote' manifesteerde zich een triest deel van de maatschappelijke zorg van die dagen. Er was wel een Burgerlijk Armbestuur [...] en er waren Diaconieën, maar ondanks deze maatschappelijke en kerkelijke instanties moesten deze mensen wekelijks het dorp rond om hun hand op te houden voor een aalmoes. Met of zonder stok, recht of krom, maar meestal krom of geborgen richtten zijn hun schreden naar de woningen van de gegoede burgermensen en naar de 'patriciërshuizen' van burgemeester, dokter, en soms ook naar de dominee, maar die had over het algemeen zelf ook niet te veel. Bij deze notabelen ontvingen ze dan uit handen van een gedienstige met of zonder kapje en schortje wat centen om in hun nooddruft geholpen te worden. Het waren de maatschappelijk zwakken, die leefden beneden het bestaanminimum, die zich nog niet konden wenden tot één of ander lichaam om 'noodzakelijk levensonderhoud'. Het was een gemengde groep die door het dorp schoof, de brutaalsten voorop. Van de vrouwen waren sommigen proper gekleed, met de gerimpelde handen onder het bonte schort liepen zij al zuchtende mee, anderen soms meer slordig of onnozel. Enkele mannen liepen onderling ruzie te maken, maar allen waren dankbaar voor de genoten hulp. Dat bleek bij het in ontvangst nemen van de gift in overdreven plichtplegingen, soms met een houterige buiging gepaard gaande. Weer anderen liepen onderweg de begroting al op te maken, als ze met beverige handen de centen liepen te tellen. 'Daer hei je de vloote' zeiden de mensen en het was geen zilvervloot maar een groep eerbare mensen die 'niet door eigen schuld' behoeftig waren geworden. [...] Ook deze vloot is evenals de vissersvloot geschiedenis geworden.(2)

Voorstraat Middelharnis ca. 1900. waar de meeste notabelen woonden.

Rond 1900 ging het met de visserij na een bloeiperiode van enkele decennia opnieuw slecht, de bedrijfstak was op weg naar het definitieve einde. Veel oudere vissers die te oud waren om nog elders aan de slag te gaan hadden het slecht. Pensioenen waren er nauwelijks en de AOW bestond nog niet. Dit gold ook voor veel landarbeiders. De gemiddelde leeftijd nam toe er kwamen in verhouding steeds meer ouderen, maar voorzieningen voor deze groeiende groep waren er niet. Ze waren afhankelijk van familie en van de armenzorg. Dat deze zorg niet toereikend was bewijst het bestaan van 'de vloote'.


In 1909 hield de strenge winter zeer lang aan. Het Rotterdamsche Nieuwsblad wist op 17 maart 1909 te melden dat een behoeftige inwoner van Middelharnis van de honger een van de straat opgeraapte broodkorst opat.


(1) J.C. Both. De hongerwinter van 1845/1846. In: Eilanden-nieuws, 22 november 1991
(2) Arjanus Faasse, Zee en eiland, Middelharnis, ca. 1962, p. 39-40

vrijdag 13 juli 2012

Prikgat en prikkenbijter

Beugvisserij op kabeljauw en schelvis
De beugvisserij was de belangrijkste tak van zeevisserij in het gebied van Overmaas.
In de beugvisserij werd de vis gevangen met lange lijnen voorzien van haken. De beug was een op zichzelf staand stelsel van lijnen en dwarslijnen, bij elkaar wel 13-16 kilometer lang. Een zomerbeug voor de kabeljauwvangst telde ongeveer 3.600 sneuen met haken. Er waren dus 3.600 stukjes aas nodig. De winterbeug voor de schelvisvangst telde eens zo veel haken.

Aas: de lampetra fluviatilis

Als aas werden verschillende vissoorten gebruikt:  geep, sardijn (sprot) of prik. Later werd ook koelever voor de schelvisvangst gebruikt. Het aas moest in stukken van 1 cm gesneden worden. Het was enorm karwei om een beug van duizenden stukjes aas te voorzien.
In Middelharnis was de prik het meest gebruikte aas. Vanaf het midden van de achttiende eeuw werd de rivierprik  (lampetra fluviatilis)  in het Prikgat (ter plaatse van de woonwijk die nu nog zo genoemd wordt) bewaard. 
Prikken zijn zoetwatervissen die tot de familie der Lampreien of Negenogen behoren. In het voorjaar trekken ze de rivieren op om zich voort te planten. De prikken hebben een langgerekt lichaam en kunnen dus gemakkelijk in moten verdeeld worden. Door hun zilverachtige huid trekken ze kabeljauwen aan (1). De lamprei werd ook wel gegeten getuige de recepten die op internet te vinden zijn.

De rivierprik. Bron:Wikipedia

Prikgat
In de masterscriptie Vissers en ventjagers beschrijft Marco Kuiper (2)  de totstandkoming van het prikgat:
''Op 17 januari 1746 sloten eenentwintig vissers in Middelharnis een contract met Cornelis van der Vlugt over de aanleg van een zogenaamd prikgat in den eeuwkant van sijn land, onder den Oudenlandsen Zeedijk, beoosten de Stoofkreek aan te leggen. De vijver moest minstens tachtig voet lang, vijfentwintig voet breed en zes voet diep zijn. De vijver werd met hout beschoeid en ook op de bodem kwamen houten planken te liggen. Van der Vlugt moest het prikgat suyver en schoon van boodem houden en onderhouden. Ook moest hij twee sluisjes "off verlaatjes tot het in en uijlaaten van waater" aanleggen. Van der Vlugt kreeg van de vissers toestemming om "alle haar paalen en planken, die thans in de kreecq bij de meestoven sijn leggende, te moogen naar sig neemen, om in off aan voorg. prikgat te verwerken naar sijn genoegen." Van der Vlugt moest de volgende zomer gelijk aan de slag want de vijver moest uiterlijk in het voorjaar van 1747 klaar voor gebruik zijn. In de vijver konden de vissers zelf prikken uitzetten om deze er later weer uit te halen. In ruil voor de aanleg en het onderhoud kreeg Cornelis van der Vlugt van elke visser per jaar één krimpkabeljauw en vier stuivers voor iedere tweehonderd prikken die men uit de vijver haalde. Op deze wijze werd dus geregeld dat diegene die het meest gebruik maakte van de vijver, ook het meest betaalde. Waren er anderen – bijvoorbeeld verkopers – die prikken in de vijver wilden bewaren dan moesten ook deze vier stuivers per tweehonderd prikken betalen. De helft van dit geld ging naar Van der Vlugt, de andere helft naar de armendiaconie van Middelharnis. Het contract was bindend zolang de vijver bruikbaar was. De vissers beloofden in het contract om zaken te blijven doen met Van der Vlugt, ook als er eventueel andere prikgaten bij kwamen".
Tot zover de beschrijving van Marco Kuiper. 

De volgende stuurlieden ondertekenden het contract:


Buijs, Willem 
Cijsje, Pieter Arentsz 
Dalen, Hendrik van 
Eck, Bastiaan Bastiaansz 
Ek, Jacob Florusze 

Heest, Willem van 
Kanse, Jacob Jansz 
Kooning, Aren Abelsz 
Kooning, Jan Gerritsz 
Kooning, Leendert
Koote, Cornelis 
Koote, Willem 
Masteluijn, Hendrik 
Pas, Cornelis Hendriksz
Pas, Joost Arentz 
Roij, Willem 
Spaan, Drik 
Staapel, Jacob Matthijsz 
Tuijter, Leendert Jansz
Visser, Bastiaan Thomasz 
Visser, Jacob Gabrielsz 

Het is niet bekend tot wanneer het prikgat in gebruik geweest is. Prikken werden uit Woudrichem en Werkendam aangevoerd. Ook Engelse prikken uit de Theems-monding werden van oudsher in de Nederlandse zeevisserij gebruikt.

De prikkenbijter
Voor een reis van tien dagen waren ongeveer duizend prikken nodig die tot gebruik in een bak in leven gehouden moesten worden. De vissen hebben zuignapjes waarmee ze zich vast kunnen zetten aan de wand van de bak waardoor ze dood gaan. Het jongste bemanningslid had tot taak om met een stok de prikken in beweging te houden om te voorkomen dat ze zich vast zouden zuigen. Als er voldoende deining was dan ging dit vanzelf maar bij kalme zee en zolang het schip in de haven lag moest de koffiekoker (Middelharnis) of de speeljongen (Vlaardingen) in de bak roeren. Voor gebruik moesten de prikken gedood worden. Arjanus Faasse (3) vertelt:


Men zegt wel dat de kleine jongens aan boord deze tussen de tanden aan de kop door moesten bijten. Ik hoefde dat nooit te doen. De matrozen bij ons aan boord, gooiden de gladde vissen in een bak met zaagsel gevuld, en dan konden zij ze gemakkelijk in de stevige handen pakken om ze met een forse klap h.s. dood te slaan. Dan werden ze aan mootjes gesneden om ze aan de beug te prikken.

Op het schip van Wijnand Hoogendijk uit Vlaardingen in de roman 'Brood uit het water' van Fenand van den Oever ging het er anders aan toe. De speeljongen Dirk Muis moest als eerste opstaan. "Hij was nog een kind. In zijn witte gezicht vochten een paar grote ogen tegen de slaap" (4).
 
Dirk Muis wist nu dat het griezeligste werk van hem verlangd werd. Hij durfde feitelijk niet. Met een ontzettende angst had hij tegen dit ogenblik opgezien... Hij nam er eentje op. De prik, kronkelig en glad als een aal, woelde in zijn handen. Het mòest. Hij greep haar beet, bracht het dier naar de mond en gaf de prik op de kop een dodelijke knauw met zijn hoektanden. Krak, krak hoorde hij. Een straaltje bitter bloed spoot tegen zijn gehemelte. Bah. Hij haalde het dier uit zijn mond. Wijnand pakte het beet, bestudeerde het even en gaf een goedkeurend knikje. En zonder te vragen hoe hij het vond, moest hij doorgaan.

 Floor van den Nieuwendijk vertelt (5):
Je had aas: makreel, zoute geep, koelever. En prikken in de tijd van de schelvis. Die prikken moest je als jongen allemaal doodbijten. Een stok met een kurk moest je uren aan elkaar dat water in beweging houden. Je moest een uur eerder op om de prikken dood te bijten, dan zat het bloed in je strot, dat was niet zo’n lekker baantje. Je moest, je wist niet anders.
Het verhaal van Van den Nieuwendijk is in tegenspraak met wat Faasse vertelt. Floor is in 1905 geboren en heeft zijn leerschool gehad op sloepen uit Maassluis. Ook andere oud-vissers hebben in interviews en krantenartikelen vertelt dat het op de vloot van Middelharnis niet de gewoonte was om prikken dood te bijten.


De prikkenbijter komt ook voor in het boek 'Het psalmenoproer' van Maarten 't Hart
Hij schrijft dat de prikkenbijter aan het eind van de werkzaamheden een dadel of een zelfs een verse vijg kreeg om de vieze smaak te verdringen. Zijn boek Psalmenoproer gaat over Maassluis in de achttiende eeuw. De uitdrukking ‘zorg dat je de prikken levend houdt’ betekende in Maassluis zoveel als 'zorg dat je in goede conditie blijft' (7).


1. H.C. Redeke. De Noordzeevisserij. Amsterdam, 1935 .
2. Marco Kuiper. Vissers en ventjagers. p.32-33 en Archief Gemeente Middelharnis, inv. nr. 427, 17 januari 1746,
evenals Rechterlijk Archief Middelharnis, inv. nr. 28, 17 januari 1746
3. Arjanus Faasse. Zee en eiland,108. 
4..Fenand van den Oever. Brood uit het water, 59-60
5. Interview met een inwoner van Middelharnis, ZB1900 E 09A
6. Maarten 't Hart. Psalmenoproer. Amsterdam, 2006. p. 70

Zie ook het bericht van 26 september 2014 over het verbond tussen de prik en de beugvisserij.

Brood uit het water, een roman over de visserij (Vlaardingen)

Op een regenachtige dag heb ik van de week de roman 'Brood uit het water' van Fenand van den Oever gelezen. Dit boek was ook bij oud-vissers uit Middelharnis bekend. Een van hen, Jacob Sala, noemt de titel in een interview.
Jacob Sala, ging na de teloorgang van de beugvisserij in Middelharnis samen met zijn broer bij schipper  Bram Jongejan op een Pernisser sloep varen. Daarna kwam hij bij de Holland Amerika lijn en vervolgens ging hij in Vlaardingen werk zoeken. Zodoende kwam hij weer in de beugvisserij terecht. In de beugvisserij in Vlaardingen verdiende hij weinig,  maar in de zomerse haringvisserij van  8-9 dagen per reis, verdiende hij meer dan bij de HAL. Hij voer bij reder Hoogendijk.  In
1930 kwam er grote werkeloosheid in visserij,  hij kreeg geen werk meer want de reders moesten van gemeente zoveel mogelijk Vlaardingers aannemen. Toen is hij op het land gaan werken.  

Over deze crisisperiode gaat de roman 'Brood uit water'.
Fenand van den Oever heeft nog twee andere romans op zijn naam staan met de visserij als thema: 'Laat mij maar zwerven' en 'De zee is ons land'. Voor Middelharnis missen we een dergelijke bron, maar voor zover Van den Oever over de beugvisserij schrijft is het wel vergelijkbaar.
De twee hoofdpersonen van 'Brood uit het water' zijn de legendarische schipper van het oude stempel Wijnand Hoogendijk de kabeljauwkoning die het beugen niet kon laten en aankomend schipper Arend-Michiel van Roon de haringkoning met zijn vernieuwende opvattingen.
Een mooi verhaal op de grens van de oude en de nieuwe tijd zo rond 1925. Er waren al loggers en trawlers op stoom, maar een aantal reders hield vast aan de traditionele schepen en ook de meeste bemanningsleden waren niet zo voor vernieuwing.
Door de tegenvallende opbrengsten verarmde een groot deel van de bevolking.
De roman met illustraties  van Anton Pieck geeft een doorkijkje in het leven aan boord, de spanning over de opbrengsten, de vangstmethoden en geeft ook de sfeer aan boord goed weer. 


't Vrondel, logies van de bemanning
op de sloepen van Middelharnis was de naam Vrongele
tekening van Anton Pieck, p. 39 van het boek
Brood uit het water, Fenand van den Oever
Een van de matrozen kwam uit Egmond en zorgde met zijn harmonica voor wat vrolijkheid. Een andere matroos haalde voortdurend het geloof erbij en zon veel psalmen en las in de Christelijke Zeevaarder. Een derde matroos was een vakbondsman die zijn opvattingen over het kapitaal niet onder stoelen of banken stak. De tragiek van man over boord  en de gevolgen voor de weduwe en wezen; de oude man die op zijn laatste reis aan een oog blind wordt van het zout, het komt allemaal aan bod. Maar het is vooral de drankzuchtige en nukkige heerser Wijnand Hoogendijk die de sfeer bepaalt. Ondertussen werkt Arend-Michiel met succes aan zijn loopbaan; op zijn twintigste jaar is hij al schipper en kan hij zijn eigen ideeën toepassen.

De vissers uit Middelharnis hielden op zondag rustdag, er werd niet gevist en de schipper ging voor in de kerkdienst op basis van de Christelijke Zeevaarder. Dat  was in Vlaardingen niet zo, althans niet in deze roman.
De figuren uit het boek moeten voor de Vlaardingers in 1946 wel heel herkenbaar zijn geweest . Het is ook als toneelstuk bewerkt en opgevoerd in 1994.

Interview met een inwoner uit Middelharnis, ZB 1900 E 10B

Fenand van den Oever. Brood uit het water; met illustraties van Anton Pieck
Nijkerk, Callenbach, [1946].