dinsdag 13 april 2021

Beschier de Korte (1826-1881) en Suzanna Wittekoek (1832-1915)

De familie De Korte was eeuwenlang met Middelharnis en Sommelsdijk verbonden. Uit de kwartierstaat blijkt dat rond 1650 al een Passchier Pietersz de Korte geboren is die omstreeks 1670 met Dingena Pietersdr. trouwde. De tweede vrouw van hun zoon, Dirk Passchiers de Korte, was Jannetje Willems Langbroek. Haar voorouders woonden rond 1550 al in Middelharnis.

We komen de naam de Korte in de achttiende eeuw niet tegen als vissers. Vermoedelijk waren het landarbeiders. Jan de Korte werd rond 1830 visser (zie het hoofdstuk Trouw en Vlijt van Pieter Koster in het boek De vergeten vissers van Middelharnis). De zoons en kleinzoons van Beschier de Korte en Suzanna Wittekoek waren visser in Middelharnis in het laatste kwart van de negentiende eeuw tot ca. 1918.

Beschier de Korte is geboren op donderdag 21 december 1826 in Sommelsdijk, zoon van Dirk de Korte en Martijntje (Martina) Hagens (Harms). Hij is overleden op 17 februari 1881 in Middelharnis, 54 jaar oud. Suzanna Wittekoek is geboren op 21 oktober 1832 in Sommelsdijk, dochter van Johannes Wittekoek en Hester van den Nieuwendijk. Ze is overleden op 13 maart 1915 in Middelharnis, 82 jaar oud.

 

Huwelijk en kinderen

Beschier en Suzanna trouwden op 16 maart 1850 in Middelharnis, ze waren 23 en 17 jaar oud. Beschier stond in het bevolkingsregister ingeschreven als arbeider. Op 24 juni 1850 werd zoon Dirk geboren in Sommelsdijk. De volgende in het gezin, dochter Arentje, werd op 22 mei 1852 in Middelharnis geboren. Daarna volgden Johannes (1854), Hester (1857) , Martina (1859) Martina is overleden op 3 september 1863, aangegeven als Martijntje. Daarna Martijntje (1863), Magdalena (1867), Jacob (1868), Adriaantje (1870) en Pieter Jan (1875).

De kinderen

Dirk de Korte trouwde in 1877 in Middelharnis met Arendje Nipius, Hij werd visser. Het gezin bestaande uit zes personen is op 31 maart 1899 naar Vlaardingen verhuisd.

Arentje de Korte trouwde in 1874 met Arij Oosterling, afkomstig uit Nieuwe-Tonge. Zie voor dit gezin het bericht van 1 juli 2014 in het blogarchief met foto’s van drie zoons die visser werden en een foto waar Arentje op te zien is.

Johannes de Korte werd visser. Hij trouwde in 1878 in Middelharnis met Neeltje de Waard, dochter van Hendrik de Waard en Pieternella Nagtegaal (zie tekst van 19 februari 2012). Dit gezin vertrok 26 juni 1899 naar IJmuiden. Hij werd vishandelaar. Johannes overleed 21 maart 1932 in IJmuiden (gemeente Velsen) 77 jaar oud. Een van de kinderen van dit echtpaar was Hendrik (Hein) de Korte (1880-1948) die over de visserijgeschiedenis van Middelharnis publiceerde.

Hester de Korte trouwde in 1877 in Sommelsdijk met Anthonij van Gulik. Zij overleed 7 juni 1879 in Sommelsdijk, 22 jaar oud.

Martijntje de Korte trouwde in 1890 met Krijn Viskil, visser in Middelharnis. Krijn is overleden op woensdag 19 januari 1916. Hij is overboord geslagen van de MD14 Paul Kruger. Zie bericht van 11 mei 2013. Martijntje is overleden op donderdag 26 februari 1953 in Poortugaal, 89 jaar oud.

Magdalena de Korte trouwde in 1888 in Middelharnis met Krijn Broere. Krijn is geboren in Sommelsdijk.

Jacob de Korte was visser en trouwde in 1892 in Middelharnis met Pietertje van Wezel. In Middelharnis werden de volgende kinderen geboren: Beschier (1893), Hendrik (1895), Dirk (1899) Cornelis (1903) en Suzanna Cornelia (1908). 
Ze woonden in Middelharnis in de Vissersstraat.  Beschier trouwde op 18 mei 1917 in Sommelsdijk met Elizabeth Troost. Beroep: diepzeevisser (akte 1917/8) Hij verhuisde als eerste naar Rotterdam op 11 februari 1918.  Hendrik, eveneens diepzeevisser trouwde op 24 augustus 1917 in Middelharnis (1917/24) met Filippina de Gans. Hendrik is ook naar Rotterdam verhuisd. Op 16 maart 1920 volgden de ouders en de andere kinderen. Pietertje is overleden op zaterdag 31 oktober 1942 in Rotterdam, 74 jaar oud. Jacob is overleden op zaterdag 29 november 1952 in Rotterdam, 84 jaar oud. 


Adriaantje de Korte trouwde op dinsdag 14 maart 1893 in Middelharnis met Adrianus van Nieuwendijk, visser. Adrianus is overleden op 24 januari 1910 bij het vergaan van de MD1 Luctor et Emergo. Zie tekst van 26 november 2013. Adriaantje is in 1927 hertrouwd in Stad aan ’t Haringvliet met Adrianus Fris.

Pieter Jan de Korte was eveneens visser. Hij trouwde, 45 jaar oud, in 1920 in Middelharnis met Arendje Wielaard, 42 jaar oud. Arendje was weduwe. Haar man Jan Smit (1873-1918) is in 1918 omgekomen bij de ramp met de IJM312 Helene.


Stuurman Johannes de Korte (1854-1932)
Johannes was in 1887, of wellicht al eerder, stuurman van de MD 13 Adriana Lumina van de Wed. C. Kolff en Zoon. Hij bleef in functie tot en met 1897. Zijn opvolger was Adrianus de Koning. Johannes is juni 1899 naar IJmuiden vertrokken.

Stuurman Jacob de Korte (1868-1952)
De eerste vermelding van Jacob als stuurman is van 11 december 1903 in de Maas- en Scheldebode. Hij was stuurman van de houten vissloep MD 9 Middelharnis van de Wed. C. Kolff en Zoon. Deze sloep is in 1888 tweedehands door Kolff aangeschaft op een veiling in Vlaardingen en voer voorheen onder de naam Lodewijk. Jacob bleef stuurman op deze sloep tot eind 1912.
Op 24 februari 1912 lezen we dat MD 12 Zeemeeuw, stuurman Jacob Langbroek en MD 9 Middelharnis, stuurman Jacob de Korte, in IJmuiden binnengelopen zijn. Ze hadden niets gevangen. 

Schilderij uit 1952 van de MD9 Middelharnis
afkomstig uit de familie De Korte



Op 24 december 1912 meldt de Maas- en Scheldebode:

'Stuurman J. de Korte varende op de houten vissloep Middelharnis wordt door de rederij Kolff en Zonen met zijn volk overgeplaatst op de stalen vissloep Johanna Hendrika.'

MD10 Johanna Hendrika is de stalen beugsloep die nu op de Menheerse werf ligt. Jacob bleef tot en met 1913 stuurman van de MD10. Daarna werd  Dirk Koster stuurman. Maar in november 1914 liep de bemanning weg en werd Jacob de Korte weer teruggevraagd op de Johanna Hendrika. Op 25 september 1915 is de Johanna Hendrika binnengekomen in Vlaardingen van de haringvisserij met 21 last haring, stuurman Jacob de Korte. Daarna is het schip verkocht en naar Vlaardingen gebracht. 

Vervolgens was Jacob de Korte in 1916 en 1917 stuurman van de MD13 Voorlichter. De Voorlichter werd ook voor de haringvisserij ingezet. In 1917 werd ook dit schip afgestoten.

Rederij Kolff hield alleen de MD 11 Oranje Nassau in de vaart, met als stuurman Dirk Koster. Rederij Slis had alleen de MD 8 Albatros nog over, stuurman Johannis de Waard.

Jacob de Korte was dus de laatste stuurman op twee na uit de lange visserijgeschiedenis van Middelharnis. 

Bij het huwelijk van Beschier op 18 mei 1917 was het beroep van Jacob nog diepzeevisser. Op 2 maart 1918 kocht hij een hoogaars in Ouddorp, de voormalige OD3. Het scheepje met drie bemanningsleden kreeg een consent voor de botvisserij op het Haringvliet. Het registratienummer was MD 4. Jacob gaf de hoogaars de naam Middelharnis. In augustus 1921 is het consent vervallen. De hoogaars werd gesloopt. (Bron: Centraal_Visserijregister-40014682 via www.zuiderzeecollectie.nl).



bronvermelding:

Gegevens afkomstig uit  kwartierstaat en parenteel opgesteld door Pieter Koster te Haarlem, bewerkt voor Arjaentje.

Aangevuld door Marlies Jongejan met berichten uit de Maas- en Scheldebode en gegevens uit het Bevolkingsregister van Middelharnis

 

vrijdag 9 april 2021

'Een belangrijk doch kwijnend bedrijf'. De visserij van Middelharnis 1813-1830

In het maartnummer van 2021 van De Ouwe Waerelt is een uitgebreid artikel verschenen over de visserij van Middelharnis tussen 1813-1830. Hiervoor is gebruik gemaakt van bronnen uit het Nationaal Archief, het gemeentearchief van Schouwen-Duiveland, het Streekarchief Voorne-Putten en het Streekarchief Goeree-Overflakkee.

Na de oorlogsperiode 1794-1813 pakken we de draad op in het najaar van 1813 om te zien hoe de wederopbouw van de visserij verliep. Het ijkpunt en het ideaalbeeld was de ‘bloei van weleer’, de visserij uit de late achttiende eeuw met meer dan dertig gaffelschuiten. Lukte het Middelharnis om de visserij in oude glorie te herstellen?

In het artikel komt het  verdwijnen van de vijftien gaffelschuiten tussen 1813 en 1831 aan de orde. 

De vloot werd geheel vernieuwd met een nieuw type schip, de bunvissloep. Maar dit ging heel langzaam door gebrek aan kapitaal. Aan het eind van de periode beschikte het dorp over dertien moderne vissersschepen.


Adrianus Quirinus Kolff bestelde de eerste sloep, Vrouw Aplonia, die in 1817 werd afgeleverd.

Portret van Adrianus Quirinus Kolff (1745-1826),  RKD – Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, 



Scheepsmodel door Rens Langbroek van de Vrouw Aplonia (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)

Van de nieuw gebouwde sloepen zijn alle gegevens vermeld, zoals boekhouder, stuurman, afmetingen en de werf waar de sloep gebouwd werd.


In het artikel wordt aandacht besteed aan de vissers (die lang niet allemaal werk konden vinden op de ingekrompen vloot), stuurlieden (van wie er veel de naam De Waard of Langbroek) droegen, boekhouders en reders (Kolff, Den Baars, De Jonge en Slis), nieuwe vistechnieken (plompen en kollen), de goede en slechte jaren in de visserij (veel jaren met stormen en ijsgang) en het seizoenpatroon.

Een verzoek om ondersteuning van de noodlijdende visserij van december 1825 aan Koning Willem I werd ondertekend door de boekhouders A.Q. Kolff, L. Kolff van Oosterwijk, P. den Baars, J. Slis, en G. de Jonge, door de pachter van de visafslag W.L. Veerman en door de stuurlieden S. Stapel, M. Buurveld, C. Tibout, A.J. de Waard, J. Langbroek, M. Langbroek, C. Sloot, J. van de Rovaard en J. Smit. 

Zij vroegen aandacht voor hun ‘belangrijk doch kwijnend bedrijf’ en voor het ‘treurig verval van dit middel van bestaan.’ Tot eind 1825 zijn er tussen de klaagzangen weinig opbeurende berichten te bespeuren. Daarna is het tij gekeerd en worden de berichten positiever. De opgaande lijn was van korte duur want door de Belgische Opstand in 1830 werd de vishandel afgesneden van de belangrijkste afzetmarkt.

De conclusie is dat het dorp er niet in slaagde de visserij in oude glorie te herstellen. De oude tijden keerden niet terug en zouden ook niet meer terugkeren.

De visserij stagneerde,  maar tegelijkertijd zien we in Middelharnis wel verschillende innovaties die zorgden voor een toekomstbestendige visserij. Met de introductie van de sloep, de zoutreizen, andere visgronden en nieuwe vistechnieken werd juist in deze periode van stagnatie de basis gelegd voor een nieuw tijdperk in de visserijgeschiedenis van Middelharnis. De redersfamilies Kolff en Slis zouden een eeuw lang voor continuïteit zorgen. Aan de schepen en aan de werkwijze zou tot het einde van de Middelharnisse visserij in 1923 weinig veranderen.


downloadlink:

Marlies Jongejan. 'Een belangrijk doch kwijnend bedrijf'. De visserij van Middelharnis 1813-1830'.  In: De Ouwe Waerelt, 21(2021)62, 5-19.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie:  www.demotte.nlLosse nummers: € 9,95. abonnement/lidmaatschap € 30,- per jaar.

donderdag 18 februari 2021

Verzoekschrift aan de Eerste Kamer van G.C.M. Kolff en 41 andere reders en belanghebbenden bij de visserij over de Belgische invoerrechten (Middelharnis 1851)

In 1842 voerde de regering van België hoge invoerrechten in op buitenlandse vis. De visserij van Middelharnis en van andere Hollandse vissersplaatsen was grotendeels afhankelijk van de export naar België. Tussen 1842 en 1861 stuurde de visserijsector een stroom aan verzoekschriften naar het Nederlandse parlement om de kamerleden te vragen zich in te zetten voor verlaging danwel afschaffing van de rechten. Onderstaande tekst werd ondertekend door 42 personen uit Middelharnis.

 

Aan de Heeren leden van de Eerste kamer der Staten-Generaal

 

 Mijne Heeren,

De Ondergeteekenden, allen Reeders en belanghebbenden bij de zeevisscherijen, woonende te Middelharnis, Provincie Zuid-Holland, nemen de vrijheid zich tot Ue te wenden opdat, indien mogelijk, hunnen ondergang en die van de geheele visscherij in ons vaderland nog bijtijds moge worden afgewend.

Reeds vroeger en met name in de jaren 1842 en 1844, namen Reeders en belanghebbenden bij de visscherijen de vrijheid zich tot Ue te wenden, toen met het verzoek dat represailles genomen mogten worden wegens de zware belastingen in België op den invoer van versche en gezouten visch gelegen en door brochures en vlugschriften de belangrijkheid, de uitgebreidheid en het nut der Nederlansche visscherijen aangetoond. Reeds toen werd betoogd dat zonder den uitvoer naar België onze visscherijen eenen gewissen spoedigen ondergang tegemoet gingen. En helaas de uitkomst heeft doen zien, en leert nog dagelijks, dat het voorgespiegelde toneel niet overdreven, niet met te zwarte kleuren geschetst was; immers verarming allerwege, minder welvaart in alle visschersplaatsen op te merken doet zich zien en de vaartuigen, het eenige middel van bestaan voor zoo vele duizenden, voor meenige jaren nog duizenden guldens waardig, vinden bijna geen koopers meer, ja zelfs aandeelen worden verkocht tegen eene waarde van drieduizend guldens het ­geheele schip, hetwelk bij den aanbouw zestienduizend gulden koste en bij het bloeijen der zaken nog weinig minder waarde hebben zoude. Maar wat alles bewijst: sedert 1832 zijn geen nieuwe vaartuigen meer aangebouwd kunnen worden en onder dezelfde omstandigheden bestaat het vooruitzigt niet, dat er ooit meer nieuwe schepen zullen worden uitgerust, zoo dat na verloop van weinige jaren een tak van nijverheid geheel zal zijn te gronde gegaan, welke vroeger, en zoo te regt, wordt aangemerkt als een goudmijn voor het vaderland en als de nuttigste van alle uitgeoefenden, omdat met betrekkelijk gering kapitaal aan vele handen werk aan vele monden brood wordt verschaft.

Dit onheil kan nog worden afgewend, nog is onze zaak niet reddeloos wanneer slechts onze Vertegenwoordigers gehoor willen geven aan den roepstem van zoovelen welke allen vrijheid vragen om hun beroep uit te oefenen en daardoor brood te verdienen, maar ook ­zonder deze vrijheid daarvan verstoken zullen worden en van alles beroofd, niet in staat zullen zijn in hun onderhoud te voorzien, tot den bedelstaf zullen vervallen. Geene beschermende regten, geen onverstand wordt door ons gevraagd, zonder deze kunnen nog onze visscherijen blijven bestaan, alleen vragen wij vrijheid in onze handelingen, geene beperkende regten, als nu zijn voorgedragen in het nieuw aan Ue goedkeuring onderworpen handelsverdrag met België.

Wij hebben berust in de opheffing der premiën tot aanmoediging van ons sedert 1826 toegestaan, toen noodig en nuttig geoordeeld – zelfs niettegenstaande wij nog vereenigt met België geene belemmeringen ondervonden, en ook Engeland nog zijn markten openstelde voor door ons gevangen tarbot – omdat wij hoopten dat waar ons iets werd ontnomen, gewis van eene andere zijde met groote zorg aan onze belangen zouden worden gedacht en deze behartigd – omdat wij ons durfden vlijen dat waar het eene ons werd ontnomen omdat het streed met de leer der staathuishoudkunde, het andere om deze zelfde leer ons zoude worden gegeven: vrijheid van in en uitvoer zonder belemmeringen – helaas onze hoop was ijdel, onze verwachtingen werden teleurgesteld, het nieuwe handelsverdrag gaf ons niets, de regten door België op den invoer van versche en gezouten visch geheven bleven dezelfden ook nu, en onze procenten zullen  blijven met dertig en veertig procent bij een gemiddelde waarde van het ingevoerde, terwijl de zwaarst belaste producten van België hier ingevoerd slechts tien procent zullen moeten betalen. Men zegge niet dat ook voor Nederland dezelfde invoerbelasting op visch bij invoer uit België hier te lande wordt geheven en dat het niet wel kan worden geëischt dat België op dat punt meer vrijgevig zij dan Nederland. Want, en wij hebben vroeger eerbiedig hierom gevraagd, gelijk wij ook thans onze bede aan Ue herhalen: geeft gelijke regten aan de Belgen als aan ons, maar dan ook wederzijdsche vrije invoer van versche en gezouten visch – en wij zullen bloeijen, duizenden met ons zullen den Regering dank weten dat welvaart wordt hersteld, waar thans geen brood bijna meer wordt verdiend.

En mogt al dit ons verzoek niet kunnen worden toegestaan mogt geene vrijheid van invoer der versche visch in beide Rijken te verkrijgen zijn, dat dan de waarde der visch worde belast, niet de zwaarte of hoeveelheid. Onbillijker, onregtvaardiger belasting is niet denkbaar dan de thans bestaande en nu weer voorgedragene. Van de slechtste visch wordt het meeste inkomende regt betaald, van de minste waarde wordt het meest geheven. Of weegt niet doode visch even zwaar als levende visch ? Weegt niet kabellaauw wanneer dezelfde schaars is even zwaar als wanneer de markt  door duizenden wordt overstelpt ? En toch is de belasting bij invoer even hoog. Toch moest circa vijftig cents van elke kabellaauw worden betaald, of de verkooper er eene gulden dan wel drie gulden op de markt voor ontvangt, van hier het drukkende dezer belasting. De voorbeelden toch zijn niet zeldzaam dat bij geringe waarde over visch honderd percent aan inkomende regten moet worden betaald, zoodat eene geringe verdienste geheel door dezelve wordt verslonden. Terwijl bij hooge waarde, wanneer het meeste zoude kunnen worden uitgekeerd, eene betrekkelijk geringe belasting wordt gevorderd.

Wat dan ook moge worden besloten, wij verzoeken Ue ernstig maar tevens eerbiedig om, al ware het dan ook dat geene verandering in het bedrag der inkomende regten mogt kunnen worden gebragt, dat dezelve alsdan geheven worden van de waarde der verschillende vischsoorten en dus percentsgewijs,  de waarde der verschillende vischsoorten gemiddeld met derzelve zwaarte vergeleken en daarnaar vastgesteld. En wij zullen althans niet meer in de droevige noodzakelijkheid gebragt kunnen worden om het zuurverdiende, met zooveel zorg, kommer en moeite verkregene geheel aan België weg te schenken, en nog daar te boven toe te geven, om eene belasting te kwijten, zwaarder dan de waarde daarvoor op de markten verkregen. Omdat daarbij alleen de zwaarte en hoeveelheid in aanmerking kwam, zoo als nu en dan in de laatste jaren en met name nog in het laatste jaar heeft plaats gehad.

Mogten wij het geluk hebben dat deze onze laatste poging aandacht trok, dat het dringende van onze toestand Ue belangstelling opwekte, wij zouwen in dit geval eerbiedig om een enqûete durven verzoeken, opdat daarvoor onze zaak duidelijker nog en helderder Ue zoude worden, door mededeelingen en bescheiden welke, hoewel belangrijk genoeg, door ons bij dit verzoek niet zijn kunnen gevoegd worden en alhier de belangstelling opgewekt en verlevendigd in onze tak van nijverheid welke in de laatste jaren helaas al te dikwijls en te veel is achtergesteld aan den wel aanzienlijke maar daarom naar evenredigheid toch niet altijd aan meerder handen bestaan verschaffende of nuttigen groothandel.

Velen met ons zien angstig den uitslag der beraadslagingen over dit voor ons zoo belangrijk punt tegemoet, moge dit verzoekschrift hebben geleid om Ue een gunstige beslissing te doen nemen voor zooveelen als daarop hunne laatste hoop hebben gevestigd.

 

Middelharnis

November 1851

 

[handtekeningen]

Kolff van Oosterwijk

G.C.M. Kolff

A.W. Schenk

J. Kom

J. Meijer Veerman

Job.s Meijer

A.C. Kolff

S. Peeman

A.G.P. van Anemaet

C. Langbroek

B [Boers]

J. Langbroek Czn

Jac Nipius

Jan Visser

P. Waterman

Jb van de Rovaart

P. Nipius

M. Buurveld

J. Vermeer

P. van der Linde

P.C. van den Broek

D.H. van Es

J.E. van den Broek

Arij van der Staal

H. Langbroek

Mattheus Witvliet

J.J.J. Scheer

M. Waterman

H. van der Sloot

A. Jzn. de Waard

S. de Waard

C. Buurveld

Job Langbroek

G. Nieuwland

J.J. Krijger

J. Langbroek Mzn

..  van Vrijberge

H. Witvliet Mzn

 

P. Roodzant

 

Gerrit Zoon

 

L. Matze

 

J.F. Hartogs

 

Nationaal Archief Den Haag, Eerste Kamer der Staten-Generaal, nummer toegang 2.02.13, inventaris nummer 328. Ingekomen stuk Zitting 1851-1852,  bij de vergadering van 10 december 1851.


N.B. De reders Jacob en Pieter Leendert Slis zijn opvallend afwezig. Ook de stuurlieden die voor deze reders werkten tekenden niet. De  reders Kolff en de stuurlieden van hun schepen tekenden wel.

 

 

zaterdag 30 januari 2021

Sollicitatiebrief van Izak van den Nieuwendijk als stuurman bij de Nieuwe Visscherij in Zierikzee (Middelharnis 1818)

In de reeks brieven van stuurlieden (zie berichten op dit weblog van 22 maart en 24 maart 2019) een brief van Izak van den Nieuwendijk. 

Middelharnis 6 november [1818]

Mijn heer

Ik adreese mij al[s] stollestant met een vrindelijk verzoek als stuerman naar u nieuwe sloepen. Ik ben onbekent bij u maar u kan informasie naar mij doen in Middelharnis maar anders Jillis Vis kent mij ook heel goet die hier ook woonagtig is. Ik zou als stollestant zelf wel komen want de tijd laat het niet toe want ik vaare op de nieuwe sloep. Mijn naam is Isak van den Nieuwendijk wo[o]nagtig te Middelharnis.



foto: Isaac Van der Male


Het is niets geworden met de sollicitatie. Izak's broer Maarten is wel schipper geworden in Zierikzee (zie  bericht  op dit weblog van 22 maart 2015). 
Izak van den Nieuwendijk is een zoon van Arend Klaasz van den Nieuwendijk en Maatje Isaacse Bleijker. Izak is gedoopt op 19 mei 1770. Hij trouwde met Geertruij Matse. Na het overlijden van Geertruij is Izak in 1813 hertrouwd met Lijntje Koek uit Goedereede. Izak was ten tijde van zijn tweede huwelijk schipper bij de keizerlijke douane te Goedereede. Daarna kwam hij weer als visser naar Middelharnis. Hij is overleden op 58 jarige leeftijd in Middelharnis op 13 november 1829, Lijntje overleed in 1843.

Izak behoorde in 1818 tot de bemanning van de eerste sloep van Middelharnis, Vrouw Aplonia.


Bron:Zeeuws Archief (ZA), toegang 5518, Commissie van Toezicht van de Nieuwe Visscherij te Zierikzee (1817)1818-1835, inv. nr. 219, ingekomen stukken 1818, nr. 11.

dinsdag 12 januari 2021

De dramatische ondergang van de zeillogger Helene IJM312 (1918)

In De Ouwe Waerelt, het historische tijdschrift voor Goeree-Overflakkee “De Motte”, van december 2020, verscheen een artikel getiteld:

“De ondergang van de Helene IJM312, Reconstructie van een oorlogsmisdaad op zee”. 

Het artikel beoogt een meer gedetailleerd verslag van de gebeurtenissen rond het tot zinken brengen van deze IJmuidense zeillogger, die ook bemanningsleden uit Middelharnis aan boord had. Weliswaar was ook reeds aandacht besteed aan dit tragische voorval in het boek De Vergeten Vissers van Middelharnis (p. 284-285), maar de exacte toedracht was bij de samenstelling van dat boek nog niet bekend.

Bij nader onderzoek is gebleken dat de Helene niet door een torpedotreffer, maar als gevolg van kanonvuur tot zinken werd gebracht. Wat deze ondergang, die plaats vond tijdens de Eerste Wereldoorlog op 9 juni 1918, echter zo bijzonder maakt, is de misdadige manier waarop deze zeillogger aan haar einde kwam. Twee facetten hiervan springen in het oog: het gedrag van de Duitse onderzeebootcommandant, Kapitänleutnant Freiherr Degenhart von Loë, en de positie in de Noordzee waar dit drama plaats vond.

Simon de Ruiter, de uit Middelharnis afkomstige schipper van de Helene wist, zoals iedere visser, dat de Duitsers een zogenaamd Sperrgebiet hadden ingesteld op de Noordzee. Niet alleen vijandelijke schepen, maar ook neutrale konden zonder voorafgaande waarschuwing door Duitse onderzeeërs tot zinken worden gebracht. Dit Sperrgebiet was een reactie op de Britse blokkade van de Duitse havens in Noordzee. Als tegemoetkoming aan de neutrale Nederlandse visserij was een vrije zone ingesteld. Zolang vissersschepen binnen een strook van 20 zeemijlen uit de Nederlandse kust bleven, met een voortzetting in van het zeegebied oostelijk van 4 graden oosterlengte, zouden zij met rust worden gelaten. 



Het door Duitsland ingestelde Sperrgebiet in de Noordzee in 1918. Het horizontale lijntje bij de pijl geeft de bandbreedte aan van de opgegeven posities waar de "Helene" tot zinken werd gebracht.


Nu is het zo dat de meeste vis in de Noordzee zich bevindt in het westelijk gedeelte, iets wat ook in onze tijd in het kader van de Brexit nog een belangrijk strijdpunt is- zij het met veranderde tegenspelers. De schippers probeerden dus hun vangst zo veel mogelijk te halen uit een gebied aan de veilige, oostelijke zijde van 04.00 graden oosterlengte. Dat dit mis kon gaan bleek op 9 juni van het laatste oorlogsjaar 1918. Na een aantal ontmoetingen met Britse oorlogsschepen die goed afliepen, werd de zeillogger Helene met haar negenkoppige bemanning kort na 07.30 uur beschoten door de Duitse onderzeeër U100 onder commando van Freiherr Degenhart von Loë. 

Freiherr Degenhart van Loë, commandant van de "U 100"


Op zich is dit geen uitzonderlijk geval. Dit gebeurde vaker en meestal kreeg de bemanning de gelegenheid het schip vooraf te verlaten. Het gevaar met schip en al in de lucht te vliegen door aanvaring met een zeemijn was veel groter.

In dit geval was echter sprake van misdadig gedrag door de onderzeebootcommandant. In plaats van de bemanning te waarschuwen en de gelegenheid te geven het schip in de scheepsboot te verlaten, begon de onderzeeër vanaf een afstand van ongeveer anderhalve mijl met het boordkanon op de Helene te schieten, waarbij het derde schot doel trof. In de huid van het vissersschip ontstond een gat ter grootte van een harington. Vier bemanningsleden waren intussen al in de scheepsboot gegaan. Van hen werden Gerardus van Gelder en Jan Smit, beiden afkomstig uit Middelharnis, en Pieter Schagen uit Velseroord, dodelijk getroffen. Cornelis Langbroek raakte door een granaatsplinter gewond. Nadat de Helene met nog enige aanvullende kanonschoten tot zinken was gebracht, werd de bemanning in de als gevolg van granaatscherven lekkende scheepsboot aan zijn lot overgelaten. Na een lange tocht met de opgelapte scheepsboot, bereikte de negenkoppige bemanning van de Helene, waarvan drie dood en één gewond, deels zeilend deels roeiend, de IJmuidense zeillogger Katrina IJM87. Daarna werden zij met de telegrafisch opgeroepen sleepboot Witte Zee naar IJmuiden overgebracht

Nu komt de kwestie aan de orde, of de Duitse onderzeebootcommandant het recht had de Nederlandse zeillogge tot zinken te benen. Volgens de eerste opgave van schipper De Ruiter was de positie van de Helene 55.40N 03.00O. Later werd in het verslag van de Raad voor de Scheepvaart de positie 55.40N 04.03O opgegeven. De IJmuider Courant vermeldt op 15 juni dat de beschieting plaats vond op 55.40N 04.20ON. In het scheepsjournaal van de U100 was de positie 55.38N 02.55O ingevuld. Uiteindelijk was de conclusie van de Raad voor de Scheepvaart dat de beschieting waarschijnlijk plaats had gevonden in het door de Duitsers onveilig verklaarde gebied, dus ten westen van 4 graden oosterlengte.

Nu was de aanduiding van de geografische lengte bepaald op basis van gegist bestek, dus niet helemaal zuiver. Laten we aannemen dat de conclusie van de Raad van de Scheepvaart juist was. Dan nog was het grootste knelpunt niet waar en waarom, maar hoe …

De manier waarop de beschieting plaats vond en het feit dat de bemanning van de Helene aan zijn lot was overgelaten, bestempelt dit incident tot een oorlogsmisdaad. In plaats van de door Kapitanleutnant Freiherr von Loë verkregen decoratie met het Eisern Kreuz en de latere bevordering tot de hogere rang bij de Kriegsmarine van Korvettenkapitän, was een aantal jaren achter de tralies een betere beloning geweest voor deze adellijke schurk.


tekst: Rinus van Dam



Publicatie:
Rinus van Dam, “De ondergang van de Helene IJM312, Reconstructie van een oorlogsmisdaad op zee”. ' In: De Ouwe Waerelt, 20(2020)61, 14-19.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie:  www.demotte.nlLosse nummers: € 9,95. abonnement/lidmaatschap € 30,- per jaar.