donderdag 21 december 2023

‘Zeer bekwame zeelieden en uitnemende beugvissers’. De visserij van Middelharnis, 1893-1923 (deel 2)

 In De Ouwe Waerelt van december 2023 is de tweede helft van een artikel over de visserij van Middelharnis in de jaren 1893-1923 verschenen. 

Dit is het laatste artikel (in een serie van vier)* over de Middelharnisse visserij met sloepen. Het beschrijft de neergang van de bedrijfstak in de jaren 1893-1923. 

De visserij 

De zomerbeugvisserij ging sterk achteruit als gevolg van overbevissing. Het gemiddelde aantal tonnen gezouten kabeljauw dat de sloepen van Middelharnis aanbrachten daalde voortdurend tussen 1869-1923. De vissers bleven in de zomer twaalf tot veertien weken op zee en nog verdienden ze heel weinig. Na 1901 verliep de zomervisserij weer wat bevredigender. De vissers wisselden de beugvisserij af met de kolvisserij (visserij met handlijnen), waardoor er meer gevangen werd. De terugslag kwam in 1909, een seizoen met een schrale vangst in combinatie met matige prijzen. Zeven van de twaalf sloepen noteerden een ‘kwaad slot’.Schipper Leendert Koster liep in augustus 1913 binnen met de MD 14 Paul Kruger na een reis van twaalf weken. De schamele vangst bestond uit vijftien tonnetjes zoute vis. De bemanning verdiende niets. Hiermee kwam een einde aan de zoutreizen van de sloepen.

De afnemende vangsten tijdens de zoutreizen deed rederij Kolff in 1902 omzien naar alternatieven voor de zomermaanden. Om te beginnen werd met twee sloepen de IJslandvaart beproefd. De vangst was goed maar de IJslandse vis leverde op de afslag weinig op.  


Matthijs Visser (1864-1942) was aan boord van de MD 10 Johanna Hendrika  
tijdens de reis naar IJsland in 1902 (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

Als tweede alternatief voor de zomerbeugvaart beproefde de firma Kolff in 1902 met één sloep, de MD 13 Voorlichter, de haringvisserij. De proef verliep gunstig want de bemanning verdiende met de haringvisserij 100 gulden meer dan met de beugvaart. Tot en met 1910 zette Kolff elk jaar twee sloepen in. In 1911 kwam de nieuwe MD 11 Oranje Nassau erbij en deed rederij Slis voor het eerst met de haringvisserij mee met de nieuwe MD 8 Albatros. In 1916 gingen de MD 13 Voorlichter en de MD 11 Oranje Nassau nog op haring vissen. Dit was het laatste jaar van de haringvisserij vanuit Middelharnis. Door de oorlog op zee voer de haringvloot in 1917 niet uit.

De MD 13 Voorlichter in de winter van 1917-18. De MD 13 werd november 1917
als vrachtschip verkocht (Maritiem Museum Rotterdam)

Na de Eerste Wereldoorlog is de haringvisserij vanuit Middelharnis niet meer hervat. De bruto-besommingen van de haringreizen waren hoger dan die van de zoutreizen. Maar ook de kosten waren hoger zodat de haringvisserij per saldo geen vetpot was.

De handel in verse zeevis werd volledig door IJmuiden overgenomen. In Middelharnis was er rond 1895 alleen nog een beetje handel in verse schelvis. In maart 1897, driehonderd jaar na de oprichting van de visafslag, werd de laatste verse zeevis in Middelharnis aangebracht. 

De Eerste Wereldoorlog versnelde de neergang van de visserij van Middelharnis. Het vissen was gevaarlijk, maar de hoge besommingen maakten het zeer aantrekkelijk om naar zee te gaan. Duitsland kondigde op 1 februari 1917 de onbeperkte duikbootoorlog af. De twee overgebleven sloepen van Middelharnis werden begin augustus 1918 wegens mijnengevaar stilgelegd.

De firma P.L. Slis en Zoon werd in april 1917 ontbonden. De rederij werd nog korte tijd voortgezet door Pieter Leendert Slis, woonachtig in Rotterdam. Hij verkocht de MD 8 Albatros eind 1919 naar Maassluis. Van 1920 tot september 1923 was alleen de MD 11 Oranje Nassau van de firma Wed. C. Kolff en Zoon nog in de vaart. Reder en bemanning hadden te kampen met geleidelijk teruglopende besommingen. Cornelis Kolff Junior (ACzn) overleed op 22 april 1923 in Middelharnis. Zijn overlijden was voor de firma de aanleiding om met de rederij te stoppen.

De Menheerse menieren

In het artikel wordt veel aandacht besteed aan de 'Menheerse menieren' die 
van invloed waren op de resultaten van de visserij.  De visserij van Middelharnis heeft zich van oudsher ontwikkeld in een isolement. De uitwisseling van bemanningsleden met andere vissersplaatsen was beperkt. Door de afgelegen ligging hebben zich in de loop van de tijd de ‘Menheerse menieren’ kunnen ontwikkelen: een uniek stelsel van gewoonten, werkwijzen, benamingen, taakverdeling en organisatie aan boord van de sloepen. De manieren strekten zich uit van de gang van zaken tijdens het eten (wie zit waar en wie mag het eerst opscheppen) en het weekmenu tot aan de manier waarop de staart van de kabeljauw gesneden werd. Naast de –mogelijk chauvinistische- uitspraken van de vissers zelf, zijn ook enkele objectieve gegevens en uitspraken van buitenstaanders over het vakmanschap van de Middelharnisse vissers beschreven.

De MD 11 Oranje Nassau. Op 19 september 1923 voor het laatst binnengelopen
in IJmuiden (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

Het succes van de zeevisserij ‘staat of valt met het streng in het oog houden der details als hoofdvoorwaarde voor de rentabiliteit', aldus Hoogendijk. Met de tot in de details geperfectioneerde beugvisserij en visverwerking werd een optimale besomming bereikt. De specifieke ‘menieren’ zorgden ervoor dat bemanningsleden die op de vloot van Middelharnis opgeleid waren, blindelings met elkaar konden samenwerken.
Tientallen in Middelharnis opgeleide beugvissers oefenden hun vak nog enkele jaren op een Maassluisse sloep uit. In 1924 voeren acht sloepen vanuit Maassluis ter beugvisserij, waarvan er zes een schipper uit Middelharnis hadden.

downloadlink voor deel 1 en 2 samen.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische en Archeologische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie: www.demotte.nl. Losse nummers: € 9,95. abonnement/lidmaatschap € 30,- per jaar.

* 1: Marlies Jongejan, "Een belangrijk doch kwijnend bedrijf'. De visserij van Middelharnis 1813-1830", De Ouwe Waerelt 21 (2021) 62, 5-19.
 2: Marlies Jongejan, ‘‘Een tak van nijverheid zal geheel te gronde gaan.’ De visserij van Middelharnis 1830-1863", De Ouwe Waerelt 22 (2022) 65, 12-23.
3: Marlies Jongejan, ‘‘De gesteldheid van de visscherij is te Middelharnis werkelijk gunstig’. De visserij van Middelharnis 1863-1893", De Ouwe Waerelt 22 (2022) 67, 14-30.

4. Marlies Jongejan, 'Zeer bekwame zeelieden en uitnemende beugvissers'. De visserij van Middelharnis 1893-1923, De Ouwe Waerelt 23(2023) 69, 10-22 en 23(2023)70, 12-21.


dinsdag 3 oktober 2023

‘Zeer bekwame zeelieden en uitnemende beugvissers’. De visserij van Middelharnis, 1893-1923 (deel 1)

In De Ouwe Waerelt van september 2023 is de eerste helft van een artikel over de visserij van Middelharnis in de jaren 1893-1923 verschenen. Vanwege de lengte is het artikel in twee delen opgesplitst. Deel 2 verschijnt in december 2023.

Dit is het laatste artikel (in een serie van vier)* over de Middelharnisse visserij met sloepen. Het beschrijft de neergang van de bedrijfstak in de jaren 1893-1923. Honderd jaar geleden, op 19 september 1923, leverde een sloep uit Middelharnis voor het laatst vis af op de afslag in IJmuiden. De firma Kolff verkocht de laatste sloep, de MD 11 Oranje Nassau, aan een reder uit Maassluis. Aan de zeevisserij vanuit Middelharnis kwam definitief een eind.

In de jaren rond 1900 was de visserijsector sterk in beweging. Internationaal trad schaalvergroting op door de opkomst van grote stoomtrawler-rederijen. Door de concentratie van vishandel en visserij in havens als Grimsby, Geestemünde (Bremerhaven) en IJmuiden, konden tal van kleinere vissersplaatsen het niet meer bolwerken. De sector werd professioneler door de komst van de scheepvaartinspectie en de visserijscholen. De verhouding tussen reders en vissers werd zakelijker. Net als in andere sectoren kwam de vakbeweging op. De vissers berustten niet langer in hun lot, zij organiseerden zich en kwamen in actie.

In 1893 stonden vrijwel alle seinen op rood voor de Middelharnisse visserij. De handel in verse zeevis was teloorgegaan en concentreerde zich in Nieuwediep en IJmuiden. De visgronden bevonden zich ver van de thuishaven en tijdens de zoutreizen in de zomer werd steeds minder gevangen. De vloot bestond voor een groot deel uit verouderde schepen. Aangezien er nog een kleine driehonderd vissers in het dorp woonden, was er geen personeelsgebrek. Maar de leegloop was al begonnen. Vissers die geen toekomst meer zagen in Middelharnis trokken weg. Deze ongunstige situatie roept de vraag op hoe het mogelijk is dat de zeevisserij in Middelharnis pas in 1923 beëindigd is.

Het toneelstuk 'Op Hoop van Zegen' van Herman Heijermans heeft de beeldvorming over de visserij rond 1900 sterk bepaald. Middelharnis bleef in deze jaren bepaald niet gespaard voor scheepsrampen en ongevallen. De grote verliezen aan mensenlevens en aan schepen hebben –als een van de vele factoren- bijgedragen aan de neergang van de visserij en aan de negatieve beeldvorming over de laatste decennia van de Middelharnisse visserijgeschiedenis.
De vloot van Middelharnis was in 1893 behoorlijk verouderd. Elf van de 21 sloepen waren meer dan twintig jaar oud. Zeven oude sloepen werden naar Scheveningen verkocht. Een deel van oude sloepen werd vervangen door tweedehands houten sloepen uit Pernis. In visserijkringen werd geschamperd over de transacties van de Middelharnisse reders: ‘Een spreekwoord onder de visschers is: Wat voor Pernis niet meer deugt gaat naar Middelharnis, en wat daar niet deugt gaat naar Scheveningen.’

De MD 8 Toekomst, voorheen de PR 5 Jacoba Maria (bouwjaar 1878)

Streekarchief Goeree-Overflakkee 

De reders investeerden maar weinig in stalen sloepen. Na de MD 10 Johanna Hendrika in 1896 volgde in 1900 de MD 14 Paul Kruger. Pas in 1913 werd er uitsluitend met stalen sloepen gevaren. De vloot bestond toen nog uit zes schepen.

In het artikel wordt uitgebreid beschreven hoe de Middelharnisse reders probeerden hun macht ook in IJmuiden te doen gelden. Samen met de invloedrijke Vlaardingse reder Hoogendijk deden ze een tevergeefse poging de visafslag in IJmuiden naar hun hand te zetten door het oprichten van een particuliere afslag. De firma’s Slis en Kolff investeerden in diverse stoomvaartrederijen in IJmuiden en Vlaardingen. De reders zagen wel degelijk in dat de stoomvaart ook in de visserij de toekomst had. Alleen niet in Middelharnis.

Het visserijonderwijs en de oprichting van vakverenigingen voor vissers gingen aan Middelharnis voorbij. Alles bleef bij het oude. De vissers verdienden in de jaren 1892-1900 gemiddeld rond de 400 gulden per jaar, veel minder dan de 600 gulden waarmee ze tussen 1880 en 1890 thuiskwamen. Ze verdienden minder dan de Vlaardingse (haring)vissers en ze raakten achterop vergeleken met het inkomen van de arbeiders in de industrie. In jaren 1903-04 tot en met 1906-07 waren de verdiensten wat gunstiger, daarna gingen ze weer omlaag. De nieuwe stalen sloepen deden het over het algemeen beter dan de oude houten sloepen. De inkomsten van de zoutreizen waren zeer gering of soms negatief.



Drie Middelharnisse vissers. Vader Jan van der Sluis (geb.1854) met zijn zoons Cornelis (geb.1897) en Adrianus (geb.1888) (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

De vissers waren juridisch niet gebonden om een heel jaar te blijven, want er was geen schriftelijk contract. In de laatste periode van de Middelharnisse visserij kwamen tussentijdse ontslagnames vaak voor, Als reactie hierop voerden de reders in de herfst van 1912 de monsterrol in, een schriftelijke overeenkomst tussen de visser en de reder. Om er zeker van te zijn dat ze het hele jaar op een bemanning konden rekenen, werd van de vissers gevraagd om hun handtekening te zetten ten overstaan van het hoofd van de politie. Vier oudgediende schippers namen ontslag en ook veel vissers zagen de nieuwe regeling niet zitten. Ze wilden niet voor een heel jaar gebonden zijn. Vooral de haringvisserij trok vissers aan. In 1911 werkten zeventig vissers uit Middelharnis in het seizoen op de haringvloten van Vlaardingen en Maassluis.

Tussen 1890 en 1920 verlieten 162 vissers Middelharnis. In de jaren 1910 tot en met 1913 kwam een aantal ontwikkelingen samen die voor velen aanleiding waren om te verhuizen: de zeer schrale inkomsten, de twee scheepsrampen, het inkrimpen van de vloot en het invoeren van de monsterrol.


Marlies Jongejan, ‘Zeer bekwame zeelieden en uitnemende beugvissers’. De visserij van Middelharnis, 1893-1923. deel 1. De Ouwe Waerelt 23 (2023) 69, 10-22.

De Ouwe Waerelt verschijnt 3x per jaar en is een uitgave van de Historische en Archeologische Vereniging voor Goeree-Overflakkee "De Motte". zie: www.demotte.nl. Losse nummers: € 9,95. abonnement/lidmaatschap € 30,- per jaar.

* 1: Marlies Jongejan, ‘‘Een belangrijk doch kwijnend bedrijf'. De visserij van Middelharnis 1813-1830', De Ouwe Waerelt 21 (2021) 62, 5-19.
 2: Marlies Jongejan, ‘‘Een tak van nijverheid zal geheel te gronde gaan.’ De visserij van Middelharnis 1830-1863', De Ouwe Waerelt 22 (2022) 65, 12-23.
3: Marlies Jongejan, ‘‘De gesteldheid van de visscherij is te Middelharnis werkelijk gunstig’. De visserij van Middelharnis 1863-1893’, De Ouwe Waerelt 22 (2022) 67, 14-30.


vrijdag 8 september 2023

De bouw van vissloepen in Middelharnis in de negentiende eeuw

door Marlies Jongejan

Na het vertrek van de Fransen in december 1813 ging de visserij in Middelharnis met de overgebleven vijftien of zestien gaffelschuiten verder. De gaffelschuiten zijn één voor één verkocht, gesloopt of vergaan. De laatste, de Wilhelmina, is in 1831 verkocht.

In Zwartewaal, Pernis en Middelharnis werd in deze jaren een nieuw scheepstype geïntroduceerd, de bunvissloep, in de wandelgangen kortweg als sloep aangeduid. De Zwartewaalse vissloepen Vrouw Johanna en Jonge Maartje kwamen als eersten gereed. Ze werden in 1815 en 1816 in Vlaardingen gebouwd. De reders van Pernis waren het meest voortvarend in de opbouw van een nieuwe vloot. In 1818 hadden ze al negen sloepen in de vaart.

De sloep was sneller dan de gaffelschuit. Door de grotere snelheid werden ook verder weg gelegen visgronden ten noorden van de Doggersbank bereikbaar. De lengte was met negentien tot twintig meter hetzelfde als de gaffelschuit maar de sloepen waren smaller gebouwd. Een sloep had dertien bemanningsleden. De naam sloep is ontleend aan de scheepsvorm, namelijk een plat achterschip (spiegel) en een scherpe rechtstaande steven. De sloepen hadden één mast en, evenals de gaffelschuiten, een bun om de vis levend te kunnen vervoeren.

De Vrouw Aplonia
Op 2 april 1816 werd de opdracht voor de bouw van de eerste sloep voor de vloot van Middelharnis gegeven. Adrianus Quirinus Kolff te Middelharnis, boekhouder van de sloep, en Laurens Hoogendijk, scheepmaker te Vlaardingen, tekenden het bestek. De sloep kostte geheel uitgerust 14.400 gulden (ongeveer 100.000 euro). In september 1817 voer de Vrouw Aplonia uit. Deze sloep was de trots van de werf van Hoogendijk. Naar de mening van Cornelis Paalvast, de scheepstimmermansbaas van de werf, overtrof deze bunvissloep alle andere sloepen zowel in snelheid als qua prestaties in de visvangst. A.Q. Kolff was voor vijf zestiende deel eigenaar van de Vrouw Aplonia en stuurman Maarten Langbroek voor een zestiende. De rest van het kapitaal kwam, via relaties van de redersfamilie Kolff, uit Rotterdam en Dordrecht. Middelharnis zelf was te zeer verarmd om de bouwkosten op te brengen. Het schip is vernoemd naar Aplonia Verbroek, de echtgenote van een Rotterdamse geldschieter. De Vrouw Aplonia diende als voorbeeld voor de volgende sloepen. Deze sloep heeft decennialang dienst gedaan. In december 1863 is de Vrouw Aplonia in een zware storm vergaan.



De Vrouw Aplonia, Scheepsmodel gemaakt door modelbouwer
Rens Langbroek (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)


Zeven sloepen in Middelharnis gebouwd (1825-1832)
Tot 1824 werd de vloot van Middelharnis verrijkt met vijf sloepen, gebouwd op scheepswerven buiten Middelharnis. In 1825 werd de bouw van sloepen in Middelharnis zelf ter hand genomen. Het dorp telde twee scheepswerven. De scheepswerf aan de oostkant van de haven was eigendom van scheepstimmerman Jan Peeman en van Leendert Jonker uit Sommelsdijk. In 1818 kocht Jonker ook de scheepswerf aan de westzijde van de haven. Deze werf heette ‘De Goede Hoop’ en werd aangeduid als de werf van Van der Staal. Cornelis Paalvast uit Maassluis, de al genoemde scheepstimmermansbaas van de werf van Hoogendijk in Vlaardingen, werd als deskundige aangetrokken om de bouw van de eerste sloep in Middelharnis te begeleiden. De sloep werd gebouwd op de werf ‘De Goede Hoop’ en de scheepsbouwmeester van deze sloep was Arij van der Staal. Op 18 januari 1825 werden de stevens gericht van de Lucretia Adelaïde. De sloep was vernoemd naar Lucretia Adelaïde Schippers, de dochter van dominee Hermanus Johannes Schippers. De predikant behoorde tot de twaalf eigenaren van de sloep.

De stevens gericht van de eerste in Middelharnis gebouwde vissloep
Lucretia Adelaïde onder toeziend oog van Cornelis Paalvast.
Rotterdamsche Courant, 22 januari 1825.

De sloep liep op 10 april 1826 van stapel. Het enthousiasme onder de bevolking was groot. Behalve de autoriteiten en de genodigden was een ‘zeer groote schare zoo van hier als elders toegevloeid’ om de sloep te aanschouwen. De stapelloop werd begeleid door een ‘luid gejuich der menigte'. In oktober 1827 volgde de Catharina Elizabeth, eveneens gebouwd door Arij van der Staal. Deze sloep heeft maar vier maanden gevaren. Door een aanvaring met een ander vissersschip tijdens een hevige storm voor de kust van Egmond verging de sloep in maart 1828 met de volledige bemanning. In 1828 stonden twee sloepen tegelijk op stapel. Zowel op de werf van Jan Peeman als op de werf van Van der Staal werd een nieuwe sloep gebouwd. Op 7 maart 1829 liepen de twee sloepen van stapel: de Hermina Johanna (genoemd naar Hermina Johanna Kolff), gebouwd op de werf van Peeman en de Vrouw Pietertje, gebouwd op de werf van Van der Staal.


Hermina Johanna Kolff (1784-1859)
foto afkomstig van 
www.kolff.nl


Jan Peeman was optimistisch gestemd over de toekomst voor de scheepsbouw. In 1828 adverteerde hij in de Rotterdamsche Courant om vier à vijf scheepmakerknechts aan te trekken die voor geruime tijd in Middelharnis aan de slag konden. Maar de Belgische Opstand gooide roet in het eten, zoals hierna blijkt.

De Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden waren in 1815 onder Koning Willem I samengevoegd in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Omdat alle handelsbelemmeringen weggenomen werden, was deze politieke en economische eenheid gunstig voor de vishandel. De visserij van Middelharnis was voornamelijk afhankelijk van de afzet naar de zuidelijke gewesten. Nadat België op 4 oktober 1830 de onafhankelijkheid uitriep kwamen visserij en vishandel grotendeels stil te liggen.

Er waren op dat moment nog drie sloepen in aanbouw. Aan het eind van het jaar 1830 kwam de Geertruida Margaretha in de vaart. Ook deze sloep was genoemd naar een domineesdochter: Geertruida Margaretha Hooijkaas, dochter van Isaac Hooijkaas. Hij was een van de twintig eigenaren. De Dankbaarheid werd in 1831 in gebruik genomen en de Kleine Maria in 1832. Het is niet bekend op welke van de twee werven deze laatste drie sloepen gebouwd zijn. In de kranten zijn geen berichten opgenomen over de stapelloop van deze schepen. Van een juichstemming was in deze jaren al geen sprake meer.

De Belgische Opstand van 1830 luidde enkele decennia van grote onzekerheid in over de vishandel met België. De Middelharnisse reders investeerden niet meer in nieuwe sloepen. Wel kochten ze goedkope tweedehands vissersschepen in Zierikzee, Pernis en Zwartewaal. De beide scheepswerven floreerden in deze jaren ook niet meer. De werf van Van der Staal aan de westkant van de haven is in 1858 gestopt.

Bouw van zes sloepen in Middelharnis (1867-1876)
Na de bouw van de Kleine Maria in 1832 werden er in Middelharnis alleen maar sloepen gerepareerd en onderhouden. In 1857 was er na 25 jaar voor het eerst weer een nieuwe sloep, de Dankbaarheid in de haven van Middelharnis te bewonderen. Deze sloep is in Vlaardingen gebouwd. De visserij en de handel in verse zeevis floreerden nadat België in 1863 de invoerrechten drastisch verlaagde. Een positief punt voor Middelharnis was bovendien dat de bereikbaarheid verbeterde omdat er in 1865 een nieuwe buitenhaven met spui- en schutsluis gereedkwam.

Het was een tijd van hoogconjunctuur in de zeevisserij. De Nederlandse reders investeerden volop in nieuwe schepen. De vissersvloot van Middelharnis werd in korte tijd volledig vernieuwd. In de jaren 1857 tot en met 1871 leverden de werf van Van Dam & Co. en twee andere Vlaardingse werven veertien sloepen voor de Middelharnisse vloot af. Ze kostten circa 16.000 gulden (circa 180.000 euro) per stuk.

In 1867 brak het moment aan dat op de werf van Peeman weer een sloep van stapel liep, de Jannetje en Sara, genoemd naar twee dochters van scheepstimmerman Jeroen van de Rovaart Peeman. Hij bouwde deze sloep voor eigen rekening. In 1869 volgde de Vijf Gebroeders, eveneens voor eigen rekening. De sloep Op Hoop van Zegen werd in 1870 door Peeman in opdracht van reder Veerman gebouwd, in 1871 gevolgd door de Emma en Anna voor de firma Kolff.

De sloepen die er tot en met 1871 bijkwamen waren nog steeds van hetzelfde model als de Vrouw Aplonia: de een-mast sloep met een platte achterkant, door de vissers aangeduid ‘platgatter’. Peeman introduceerde, naar het voorbeeld van Pernis, een nieuw model sloep in Middelharnis. Het was een sloep met een extra mast, dat wil zeggen een korte achtermast ofwel bezaansmast. Door de bezaansmast werd het zeiloppervlak en daarmee de vaarsnelheid vergroot. Bovendien werd het schip beter te besturen bij het inhalen van de beug.


De Willem de Zwijger te water gelaten van de werf van Peeman
op 2 augustus 1875 (Nieuwe Brielsche Courant, 5 augustus 1875)



De Willem de Zwijger, maakte op 15 september 1875 een proefreis van Middelharnis naar Moerdijk. De Nieuwe Brielsche Courant deed er op 19 september verslag van: ’Verschillende familieleden, alsmede kennissen en vrienden maakten dit reisje mede. Niet alleen munt dit schip uit door vlugheid van bouworde en doelmatige inrichting; doch bij de gedane proefreis bleek ook dat het een zeer goede zeiler is. Voor zover wij weten, is dit de eerste vischsloep van Middelharnis, die twee masten voert.’ Op een foto uit circa 1898 is de achterkant van deze sloep nog in de haven van Middelharnis te zien.

Sloepen in de haven van Middelharnis, circa 1895. In het midden de
MD 8 Willem de Zwijger (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

In opdracht van rederij Wed. C. Kolff en Zn. bouwde Peeman in 1876 de Zeemanshoop. Dit was ook een sloep met anderhalve mast. De reders gaven opdracht aan een kunstenaar om een schilderij van de sloep te maken. Op het schilderij is niet alleen de sloep te zien maar ook het vistuig (de beug) onder de waterspiegel. De bemanning is bezig de beug in te halen. De Zeemanshoop is in december 1895 in een zware storm met man en muis vergaan.


De Zeemanshoop uit 1876. Schilderij van een onbekende schilder 
afkomstig van rederij Kolff (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)

De Zeemanshoop was de laatste sloep die in Middelharnis werd gebouwd. De scheepswerf kwam door de grote investeringen en tegenvallende opbrengsten van de visserij financieel in zwaar weer terecht en de Middelharnisse reders hadden de eerste jaren geen behoefte meer aan nieuwe sloepen omdat de vloot op peil was. De scheepswerf richtte zich voortaan op het onderhouden en repareren van sloepen en op de bouw van kleine schepen voor de binnenwateren.

De werf van Peeman in bedrijf als reparatiewerf voor sloepen, circa 1900.
(Streekarchief Goeree-Overflakkee)

Zestig verschillende schepen van het scheepstype bunvissloep hebben in Middelharnis dienst gedaan, waarvan achttien tweedehands aankopen. Van de 42 nieuwgebouwde sloepen werden er dertien op de Middelharnisse scheepswerven gebouwd.

De bouw van deze grote schepen maakte op de dorpsgenoten een onuitwisbare indruk. Titia Jacoba Slis (geboren in 1863), een dochter van reder Pieter Leendert Slis, herinnerde zich op 100-jarige leeftijd nog goed dat er sloepen in Middelharnis van stapel liepen. Dit was voor de inwoners van Middelharnis een bijzondere en feestelijke gebeurtenis. De rederij van haar vader en haar grootvader heeft overigens nooit een sloep op een werf in Middelharnis laten bouwen. De firma Kolff fungeerde voor tien van de dertien in Middelharnis gebouwde sloepen als (mede-) opdrachtgever.

De bunvissloepen waren van 1817 tot en met 1923 typerend voor de Middelharnisse zeevisserij. Honderd jaar geleden, op 19 september 1923, leverde een sloep uit Middelharnis voor het laatst vis af op de afslag in IJmuiden. De firma Kolff verkocht de laatste sloep, de MD 11 Oranje Nassau, aan een reder uit Maassluis. Aan de zeevisserij vanuit Middelharnis kwam definitief een eind.


Dit artikel is verschenen in Eilanden-Nieuws van 8 september 2023

















zaterdag 2 september 2023

De bouw van gaffelschuiten in Middelharnis (1787-1795)

door Marlies Jongejan

Met de verkoop van de laatste vissloep in september 1923, nu honderd jaar geleden, kwam een einde aan de eeuwenoude zeevisserij van Middelharnis. In 1794 was Middelharnis de thuishaven van 32 grote vissersschepen, elk met een bemanning van twaalf koppen.
De zeevisserij bood niet alleen werkgelegenheid aan vissers. Ook in de toeleveringsbedrijven was werk aan de winkel. Scheepswerven, zeilmakerijen, een lijnbaan voor de productie van tuigage en vislijnen en taanderijen om de zeilen te conserveren boden aan veel mensen werk. De reders bestelden nieuwe vissersschepen meestal in Dordrecht, Delfshaven en Vlaardingen. 
Maar zowel in de achttiende als in de negentiende liep een aantal schepen in Middelharnis zelf van stapel. In twee artikelen behandelen we de bouw van gaffelschuiten en sloepen op de scheepswerven van Middelharnis.

Gaffelschuiten
De vissersvloot van Middelharnis bestond in de achttiende eeuw voornamelijk uit gaffelschuiten. Zoals de naam al zegt hadden deze schepen een gaffeltuig. Gaffelvisschuiten hadden een platte bodem. Een ander kenmerk was de grote bun onderin het schip. Door de gaten in de bun stroomde constant water zodat de vis levend vervoerd kon worden. De gaffelschuiten waren negentien meter lang en hadden twaalf bemanningsleden. Het waren kostbare schepen die meer dan 10.000 gulden per stuk kostten, nu vergelijkbaar met 100.000 euro. De bouw werd niet door één reder bekostigd. Het geld werd bij elkaar gebracht door de verkoop van aandelen (scheepsparten). In 1783 bestond de vloot bijvoorbeeld uit 25 schuiten. Maar liefst 102 verschillende personen waren in het bezit van één of meer scheepsparten.
De schuiten maakten het hele jaar door reizen van één tot twee weken. De verse zeevis van de Middelharnisse vloot werd op de visafslag van Middelharnis meestal door Antwerpse ventjagers (handelaren) gekocht. Alleen de tarbot ging buiten de afslag om rechtstreeks naar Londen waar welgestelde burgers veel geld betaalden voor deze lekkernij. Aanvankelijk werden de schuiten in Dordrecht of in Delfshaven besteld. In 1787 kreeg Middelharnis een eigen scheepswerf voor de bouw van gaffelschuiten.



Aquarel van een gaffelschuit door Gerrit Groenewegen (1754-1826).
(Particuliere collectie)


Scheepmakerij ‘De Goede Hoop’
In 1675 bestond er al een scheepswerf aan de oostkant van de haven. In 1750 kwam er een tweede scheepswerf aan de oostkant bij. Gijsbert Visser en Leendert Jonker waren de eigenaren van de beide werven, die in 1788 samengevoegd en uitgebreid werden. Op deze werf werden de visschuiten onderhouden en gerepareerd.
Tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) werd de zeevisserij belemmerd door Engelse kapers die zeer actief waren op de Noordzee. Na deze oorlog leefde de visserij op. In Middelharnis wilde men de vloot uitbreiden en vernieuwen. De scheepsbouw werd nu in het dorp zelf ter hand genomen. In 1787 is daartoe een werf aan de westkant van de haven gesticht. Deze werf, ‘De Goede Hoop’ genaamd, werd speciaal ingericht voor de nieuwbouw van gaffelschuiten.

De ligging van de beide scheepswerven in Middelharnis. Bovenaan de werf de ‘De Goede Hoop’,
onderaan de werf van Jonker en Visser. Overgenomen uit: Marco Kuiper, ‘Vissers en ventjagers. 
De visserij van Middelharnis gedurende de achttiende eeuw’ (Leiden 2011) 12.




Kapitaalkrachtige inwoners van Middelharnis financierden de werf. Ze waren allen lid van college van schout en schepenen (het toenmalige dorpsbestuur). De jaren 1786 en 1787 verliepen in de Republiek bijzonder roerig vanwege het conflict tussen patriotten en prinsgezinden. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de bestuurders zich juist in deze tijd inspanden om de economische basis van het dorp te versterken. Op een revolutie zaten de Oranjegezinde regenten niet te wachten.
De broers Adrianus Quirinus en Lambertus Kolff, Andries Vink, Maarten Koomen, Dirk van der Slik, Teunis de Bloeme, Jacob Vermeer en Leendert van den Tol legden elk 200 gulden in als beginkapitaal. Gualtherus Kolff, de vader van Adrianus Quirinus en Lambertus, deed ook mee voor 200 gulden. De 1.800 gulden die aldus bijeengebracht was, bleek niet voldoende. De gebroeders Kolff deden er elk nog 300 gulden bij.
De initiatiefnemers haalden twee ‘meester-scheepmakers’, Gerrit de Bon en Joris de Bon, vanuit Delfshaven naar Middelharnis. Zij hadden veel ervaring met het bouwen van gaffelschuiten.

De Eersteling
In mei 1787 ging de werf van start en in december liep de eerste gaffelschuit van stapel. Het schip kreeg de toepasselijke naam de Eersteling. Het schip kostte volledig uitgerust 12.000 gulden (120.000 euro). A.Q. Kolff noteerde in 1787 in zijn register dat hij voor 1.500 gulden voor een achtste part eigenaar was geworden van de Eersteling ‘sijnde gemaekt op de nieuwe scheepstimmerwerf in den selve jaere alhier aengelegt, en de eerste visschuijt die in Middelharnis is gemaekt.’ De stuurman (schipper) van de nieuwe schuit werd Corstiaan Wafelbakker.

Portret van Adrianus Quirinus Kolff (1745-1826), toegeschreven aan 
Taco Scheltema,gedateerd 1798. RKD – Nederlands Instituut 
voor Kunstgeschiedenis, Den Haag (Particuliere collectie)


Meer gaffelschuiten
Na de Eersteling volgden in 1789 de Jonge Arentje en de Jonge Jannetje, in 1791 de Cornelia Elizabeth en in 1795 de Vrouwe Jacoba Geertruij. Deze vijf gaffelschuiten komen in het register van A.Q. Kolff voor omdat hij een part van een achtste of een zestiende in deze schepen had. A.Q. Kolff was wijnhandelaar, secretaris van het dorpsbestuur en pachter van de visafslag. Hij was een bemiddeld man. Maar de rijkste en machtigste man van het dorp was de president van het schepencollege, Leendert van den Tol. Hij had aanzienlijke parten in vrijwel alle gaffelschuiten. In 1798 was hij de boekhouder van 17 van de 29 schuiten. We zien tussen 1787 en 1794 drie gaffelschuiten opduiken die naar kinderen van Leendert van den Tol en Elisabeth Oosterling vernoemd zijn. Naast de al genoemde Jonge Jannetje waren dit de Jonge Marinus en de Jonge Jeroen. Dit brengt het aantal in Middelharnis gebouwde gaffelschuiten op zeven. Ook de gaffelschuiten Jonge Jacob en Jonge Cornelis dateren uit deze periode en zijn waarschijnlijk op de werf de ‘De Goede Hoop’ gebouwd. De werf is negen jaar in bedrijf geweest voor de nieuwbouw van gaffelschuiten. Gemiddeld liep er jaarlijks één gaffelschuit van stapel.


Model van de gaffelschuit de Jonge Marinus door W.C. Ravensbergen
naar gegevens van J. Ploeg (Museum Vlaardingen)



Oorlog op zee, verkoop van de scheepswerf ‘De Goede Hoop’
In september 1793 raakte de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in oorlog met Frankrijk. Franse kapers maakten de Noordzee onveilig. Zo werd de gaffelschuit Maria en Anthonia uit Middelharnis op 16 maart 1794 door een Duinkerker kaper overmeesterd en vernield. De bemanning werd in Noorwegen aan wal gezet. A.Q. Kolff bezat een zestiende part in deze schuit. Hij leed geen groot verlies omdat hij dit aandeel in 1791 uit een faillissement gekocht had voor maar 133 gulden.
De scheepsbouw kwam als gevolg van de oorlog stil te liggen. Vanwege de onzekere tijden werd er niet meer geïnvesteerd in nieuwe schepen. De scheepsbouwers Gerrit en Joris de Bon verlieten Middelharnis en de scheepswerf de ‘De Goede Hoop’ werd in 1795 verkocht aan scheepstimmerman Adrianus van der Staal.

De patriotten riepen op 19 januari 1795 met steun van Frankrijk de Bataafse Republiek uit. Engeland, in 1793 en 1794 nog de bondgenoot van de Republiek in de strijd tegen Frankrijk, werd nu de vijand. De verbondenheid met Frankrijk bracht vanzelf met zich mee dat de Bataafse Republiek meegezogen werd in de jarenlange oorlog tegen Engeland. In september 1795 verklaarde Engeland officieel de oorlog aan Nederland. De oorlog werd vooral op zee uitgevochten en bracht grote schade toe aan de visserij. Negen gaffelschuiten uit Middelharnis gingen tijdens de Franse tijd verloren door kapingen. Andere schuiten gingen door scheepsrampen verloren of ze werden gesloopt. Na twintig oorlogsjaren was er in Middelharnis in 1813 nog een bescheiden vissersvloot van vijftien of zestien gaffelschuiten over. Een deel van de in Middelharnis gebouwde gaffelschuiten heeft nog lang doorgevaren. De Eersteling, de Jonge Arentje en de Vrouwe Jacoba Geertruijda hebben tot 1824 dienst gedaan. De Jonge Cornelis verging in oktober 1825 tijdens een hevige storm voor de Engelse oostkust. De dertien bemanningsleden verloren het leven. De Jonge Jannetje voer in 1827 voor het laatst uit en is daarna gesloopt.
Na de Franse tijd zijn er geen nieuwe gaffelschuiten meer gebouwd. In 1817 werd in Middelharnis een nieuw scheepstype geïntroduceerd: de bunvissloep. De bouw van sloepen op de plaatselijke scheepswerven behandelen we in het volgende artikel.

Dit artikel is verschenen in Eilanden-Nieuws van 1 september 2023.




woensdag 21 juni 2023

Middelharnissche Visschersvaartuigen. Het beeldverhaal van Hendrik de Korte. Deel 1, levensloop en publicaties.

door Marlies Jongejan

Hendrik de Korte (1880-1948)
 
Hendrik de Korte was een zoon van de Middelharnisse schipper Johannes de Korte, die tot en met 1896-97 schipper was van de MD 13 Adriana Lumina. Hendrik heeft zijn leerschool gehad op de Middelharnisse sloepen. Hij voer onder andere rond 1893 twee jaar op de MD 28 Vertrouwen. Het gezin is op 26 juni 1899 naar IJmuiden vertrokken.

Nadat Hendrik de Korte zijn werkzaamheden als visser beëindigde werd hij leraar aan de Gemeentelijke Visserijschool in IJmuiden, die in 1916 werd gesticht. In 1924 schreef hij samen met A. Bakker een leerboek over knopen, touwwerk, blokken, takels etc. voor de zee- en binnenvaart (1). In 1926 volgde zijn boek over het breien, samenstellen en boeten van trawlnetten. Beide leerboeken zijn vele malen herdrukt (2).

In deze jaren verdiepte hij zich ook in de geschiedenis van de Middelharnisse visserij. In 1921 verscheen een artikel in twee delen van zijn hand in het Tijdschrift De Visscherij onder de titel: 'Over de vroege visserij van Middelharnis. Iets uit de geschiedenis van Middelharnis en deszelfs visscherij' (3). Hij baseerde zich voor dit overzicht voornamelijk op het boek van Ulbo J. Mijs uit 1896 over de visafslag.

In een schrift noteerde hij de namen van de Middelharnisse schepen die voorkomen in de jaarlijkse  Naamlijst der haringschepen in Zuid- en Noord-Holland uitgerust’. Voor de jaren 1834-1871 zijn hierin de Middelharnisse schepen die aan de haringvisserij deelnamen terug te vinden.


Pas in 1887 werden in deze lijst de bunsloepen opgenomen die niet aan de haringvisserij deelnamen. De Korte gaf zijn schrift de titel ‘Sloepen van Middelharnis’ mee en niet ‘De sloepen van Middelharnis’. Dit duidt er mogelijk op dat hij besefte dat het overzicht verre van volledig was voor de jaren tot 1886. Hij maakte twee exemplaren van het overzicht die in de collecties van het Streekarchief Goeree-Overflakkee en het Maritiem Museum Rotterdam zijn opgenomen (4).

Door een ongeval werd hij invalide. Hij besteedde zijn tijd aan het beschrijven en tekenen van alles wat hij zich van de Middelharnisse visserij herinnerde en uit diverse bronnen te weten kon komen.  Voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de vissersvaartuigen van Middelharnis zijn de tekeningen die hij in 1940 maakte van grote waarde. Zij berusten in Het Scheepvaartmuseum in Amsterdam.  De reeks bestaat uit twaalf tekeningen op een vel van 50 bij 64 cm. Elke tekening is door De Korte voorzien van een toelichting. De dertiende tekening stelt de in 1882 gebouwde MD 11 Hendrika Adriana voor met tuigplan, dekplan, inrichting voor de zoute visvaart en inrichting voor verse visvaart. Vermoedelijk heeft De Korte ook zelf op deze sloep gevaren. De tekening is in 1939 op verzoek van C. Oud, directeur van het Staatsvisschershavenbedrijf van IJmuiden, gemaakt ten behoeve van het boek van G.L.E. Crone, Onze schepen in de Gouden Eeuw, voor het hoofdstuk Visschersvaartuigen. De Korte heeft de tekening in januari 1940 geschonken aan Het Scheepvaartmuseum in Amsterdam (5).

Zoals zoveel inwoners van IJmuiden werden Hendrik de Korte en zijn vrouw Lena Koster in 1942 door de Duitse bezetter gedwongen om IJmuiden te verlaten. Ze belandden in het Gelderse dorp Nieuwaal, gemeente Gameren. Ze zouden niet meer terugkeren naar IJmuiden. De huisarts van De Korte in Nieuwaal, M.A. Kipp, was zelf modelbouwer en zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van de sloepen. De Korte heeft gedurende het jaar 1943 een gedetailleerde beschrijving van de MD 28 Vertrouwen gemaakt op basis van zijn tekeningen in een oud kasboek. Zo ontstond een uitvoerige documentatie. Kipp wist voor hem de originele bouwtekening en de tuigtekening van de werf van I.S. Figee te bemachtigen. Op basis van deze informatie is in 1979 de modelbouwtekening van de MD 28 Vertrouwen vervaardigd (5).


MD 28 Vertrouwen, scheepsmodel vervaardigd door Anton Diks


De 22 artikelen die hij (H. de Korte Johsz.) in 1947 in het Eilanden-nieuws publiceerde onder de titel ‘Iets over de visserij van Middelharnis’ behoren tot de meest belangwekkende teksten die over de visserijgeschiedenis van Middelharnis geschreven zijn. De laatste aflevering verscheen op 22 november 1947 (6).  De Korte was van plan om nog meer artikelen te schrijven maar de reeks eindigde abrupt. Hij overleed op 4 januari 1948.


IJmuider Courant, 7 januari 1948

De afgelopen tien jaar heb ik historisch onderzoek gedaan naar de zeevisserij vanuit Middelharnis en heel veel bronnen geraadpleegd die De Korte niet tot zijn beschikking had. Dit onderzoek maakt het mogelijk om de tekeningen en de bijbehorende toelichtingen van Hendrik de Korte te koppelen aan de feiten die het bronnenonderzoek heeft opgeleverd. In de volgende blogteksten doe ik verslag van mijn bevindingen.



© Marlies Jongejan, juni 2023





1. A. Bakker en H. de Korte, Eenvoudige handleiding voor het splitsen en knopen, plattings en matten maken, kennis van touwwerk, blokken, takels enz., voor de zee- of binnenvaart. Met ca. 180 afbeeldingen. Rijswijk, Kramers, 1924

2. H. de Korte, Het breien, samenstellen en boeten van trawlnetten. IJmuiden, 1926.

3. H. de Korte, ‘Over de vroege visserij van Middelharnis. Iets uit de geschiedenis van Middelharnis en deszelfs visscherij ’, Tijdschrift De Visscherij, 3(1923)11, 123-125 en 3(1923)12, 137-139.

4.  [H. de Korte Johsz.], Sloepen van Middelharnis, 1834-1923. Handgeschreven overzicht, 64 p. Aanwezig in het Maritiem Museum Rotterdam (afkomstig van rederij Slis, geschonken in 1925)  en in het Archief Gemeente Middelharnis, inv. nr. 2191.

5. M.A. Kipp en J. Esvelt, naar H. de Korte. De beugsloep “Vertrouwen”, de M.D. 28 uit 1886. in: De Modelbouwer 41(1979) juni, deel 1, 224-229. (Bouwbeschrijving deel 2 en 3, p. 352-353 en 392-396). 

De tekening is te koop via: https://www.modelbouwtekeningen.nl/nvm-1003016-beugsloep-vertrouwen-md28-1886.html

6. H. de Korte Johsz., ‘Iets over de visserij van Middelharnis’ Eilanden-Nieuws (1947) 24 afleveringen verschenen tussen 28 juni en 22 november 1947.

 

Middelharnissche Visschersvaartuigen. Het beeldverhaal van Hendrik de Korte. Deel 2, de gaffelschuit.

 

Tekening 1. Gaffelschuit onder volle zeilen.



'Gaffelschuit onder volle zeilen, van ongeveer 1470 tot 1829, eerst kleiner vaartuigen van 30 tot 35 voet. 35 tot 40 Amsterdamse voet lang, 16 tot 18 voet breed. Sterke platboomde vaartuigen met bun. In gebruik te Middelharnis, Pernis en Zwartewaal. Veelal gebouwd te Middelharnis'

In de vroege zeventiende eeuw zien we in de archiefbronnen vaak de benamingen kromstevenschuit of kromstevenvisschuit. Rond 1680 komen de termen scholschuit, staalschuit en botschuit veel voor en ook de term visschuit. Als de algemene term visschuit werd gebruikt is het niet uit te sluiten dat het al om gaffelschuiten ging. De term gaffelschuit zien we in 1695 voor het eerst in een Middelharnisse verkoopakte. Na 1695 is een toenemend gebruik van het woord gaffelschuit in de aktes waar te nemen.

De laatste gaffelschuit was de Wilhelmina, stuurman Gerrit Bree. De romp van de schuit werd op 27 augustus 1831 publiek verkocht.

De Korte geeft een maximum van 40 Amsterdamse voet lengte aan voor de gaffelschuiten, dat is 11,32 meter. In werkelijkheid waren de gaffelschuiten groter. Tot circa 1775 waren de schuiten 16 tot 17 meter lang. Vanaf circa 1780 werden er gaffelschuiten van 19 meter lang gebouwd.

Middelharnis had een beperkte rol in de bouw van gaffelschuiten. De meeste schepen zijn in Dordrecht en Delfshaven gebouwd. Tussen 1787 en 1795 werden op de scheepswerf ‘De Goede Hoop’ in Middelharnis maximaal tien gaffelschuiten gebouwd, waaronder de Jonge Marinus.


Model van de gaffelschuit de Jonge Marinus door W.C. Ravensbergen
naar gegevens van J. Ploeg (Museum Vlaardingen
)


Tekening 2. Gaffelschuit in de kaai (naar een oude tekening)



'Binnen zijnde, werd het grootzeil opgegeid tegen gaffel en mast. Kluifhout werd door toppenant opgetopt. Gaffel bleef staan, van daar de naam. In Zwartewaal 'gaffelaar', in Pernis 'bezaan' '.

De vissersvloot van Middelharnis bestond in februari 1782 uit dertig visschuiten: dertien bezaanvisschuiten en zeventien gaffelvisschuiten. De beide scheepstypen verschilden waarschijnlijk alleen in hun tuigage. Bij een gaffelschuit is het grootste zeil vastgemaakt aan een gaffel bevestigd boven aan de mast. Het zeil wordt strak gehouden door lijnen aan de onderkant. Bij een bezaanschuit is het grootste zeil, het bezaanzeil, gespannen tussen een boven aan de mast bevestigde top en een onderaan de mast bevestigde giek.


Tekening 3. Gaffelschuit-dekplan



'Lengte 40 voet, breedte 16 voet (3 mm. = 1 voet). Stippellijnen zijn dwarsschotten
A. Braadspil, B. Toegang kabelgat; C. Toegang volkslogies; D. Rookpijp; E. Overloopstagfok ; F. Mast en pompen; G. Toegang voordeken; H. Toegang voorbun; J. Toegang achterbun; K. Toegang achterdeken; L. Bunluiken; M. Overloopzeil; N. Achterpomp; O. Toegang bergplaats.'


Deze drie tekeningen van De Korte zijn als informatiebron gebruikt voor het standaardwerk van Jo Ploeg over de bezanen en gaffelaars van de Zuid-Hollandse eilanden (1).



1. J. Ploeg. Bezanen en gaffelaars. Schepen van ’t Overmaas, visschuiten van de Zuid-Hollandse eilanden uit de jaren 1600-1850  ( Emmen 2008) 53-55

 



dinsdag 20 juni 2023

Middelharnissche Visschersvaartuigen. Het beeldverhaal van Hendrik de Korte. Deel 3, de eerste sloep en de sloep met achtermast


Tekening 4. Eerste sloep (chaloup)



'Eerste sloep (chaloup) Lang Am. 67 voet, Breed 19 voet. Van 1817 tot 1880.  Van 1834 tot 1880 ook gebruikt voor  haringvisserij. A = Middelfok; B = Stagfok; C = Grootzeil; D = Groottjik; E = Schouwbak (voor turfrook); F = Tarbotsboot; G = Gangspil; H = Roer met klaverbladkop. Brede boeg, zwaar gebouwd. Vele te Middelharnis gebouwd. De eerste sloep in 1817 in gebruik.'
Als vervanger van de gaffelschuit kwam vanaf 1817 de sloep als scheepstype in gebruik. De naam sloep is erg algemeen. Om de sloep voor de visserij nader te omschrijven zien we in de negentiende eeuw termen als vischsloep, bunsloep, vischsloepbunschip, sloepschuiten en nog meer varianten. Ook de deftige woorden chaloup of visch-chaloup komen we tegen. Scheepsbouwers gebruikten in hun contracten de term ‘bunvischsloep’. Deze term dekt de lading precies: een sloep voor de visserij voorzien van een bun.

Op 2 april 1816 werd de opdracht voor de bouw van de eerste sloep voor de vloot van Middelharnis gegeven. Adrianus Quirinus Kolff te Middelharnis, boekhouder van de sloep, en Laurens Hoogendijk, scheepmaker te Vlaardingen, tekenden het bestek. De sloep kostte geheel uitgerust 14.400 gulden. In september 1817 voer de Vrouw Aplonia uit. De Vrouw Aplonia diende als voorbeeld voor de volgende sloepen.

In het bestek staat vermeldt: 62 Rijnlandse voet breed en 17 voet wijd. Dat is resp. 19,45 meter en 5,14 meter. De Korte noemt een lengte van 67 voet lang en 19 voet breed, in Amsterdamse voeten. Dat is resp. 18,98 meter en 5,38 meter. Alle sloepen van Middelharnis uit de beginjaren waren tussen de 19,50 en 20 meter lang. De Pieter en Johannes uit 1829 mat 20,14 meter. 

Bij de Vrouw Aplonia werd een tarbotboot geleverd. De specificaties: een eikenhouten tarbotboot van 5,34 meter lang, 1,60 meter breed en 1,23 meter diep. Met 'gegroeide krommers' , bootsklampen en 6 riemen. Ook werd de levering van een kompashuis, een schijnlichtkap, twee waterzeilknieën en twee ra’s voor waterzeilen overeengekomen (1).

Scheepsmodel door Rens Langbroek van de Vrouw Aplonia, 
rechts de tarbotboot (Streekmuseum Goeree-Overflakkee)

Van de zestig bunvissloepen die in Middelharnis dienst gedaan hebben tussen 1817 en 1923 zijn er 37 van dit model in bedrijf geweest. Hiervan zijn er 31 nieuw gebouwd tussen 1817  en 1871 en zes tweedehands overgenomen uit Zierikzee, Pernis en Zwartewaal. Het oude model is daarmee het iconische model voor de Middelharnisse visserij na 1817. 

Van de 31 nieuwgebouwde sloepen werden er 13 in Middelharnis gebouwd.

We kunnen binnen dit model twee generaties onderscheiden: de sloepen gebouwd tussen 1817 en 1832 en de sloepen gebouwd tussen 1857 en 1871. 



Visch Sloep de Drie Gebroeders gevoerd door Jacob Versteeg [Pernis]. 
Aquarel vermoedelijk door Arij Stolk (collectie Jan van der Schee)


Tekening 5. Sloep met achtermast.



'Sloep met achtermast. Na 1878 nummers en zijlichten. De zelfde sloep als in 4, met versmald grootzeil, en bijgeplaatste achtermast. Ook de steng is vervallen. Dit tuig was handzamer. Van 1880 tot 1905. Voormast heette nu 'vaste mast'. Platte spiegel.'


Voor reders van Pernis werden tussen 1870 en 1874 drie sloepen met anderhalve mast en kottertuig gebouwd. De prestaties van deze nieuwe sloepen werden zeer geroemd. De toegenomen vaarsnelheid en de grotere bunnen leidden tot aanzienlijk hogere besommingen dan voorheen voor de Pernisse vissers. Gelet op de recente investering van circa 272.000 gulden voor zeventien nieuwe sloepen was het voor de Middelharnisse reders niet mogelijk om grootscheeps op een nieuw model over te stappen. De bekende ‘wet van de remmende voorsprong’ deed zich voor. In plaats van nieuwe sloepen te bouwen werd in de jaren tussen 1876 en 1882 op alle sloepen van voor 1872 een korte achtermast bijgeplaatst. Het ging om vijftien sloepen (de Middelharnis is in 1872 vergaan en de Jannetje en Sara is in 1878 gesloopt). Het bewaren van vis in natuurijs vond ingang om de vis langer goed te houden. Vanaf 1877 werden de Middelharnisse sloepen voorzien van ijshokken.

We zien het verschil tussen het model van de in 1871 gebouwde Volharding met één mast en een foto van dezelfde sloep uit 1890 met anderhalve mast.

De sloep Volharding, model in 1927 gebouwd door A. de Groot naar de
tekeningen uit 1871 (Het Scheepvaartmuseum, inv. nr. A 0729)


De MD 4 Volharding in de haven in 1890. 
 (Streekarchief Goeree-Overflakkee)

De MD 5 Onbestendigheid uit 1871 was de laatste sloep van dit model. De MD 5 is in december 1902 naar Scheveningen verkocht.

Kenmerkend voor de sloepen op de tekeningen 4 en 5 is de platte spiegel. Vissers noemden deze sloepen 'platgatters'. Scheepstimmerman Jeroen van de Rovaart Peeman van de Middelharnisse scheepswerf introduceerde in 1875 een sloep met een korte achtermast ofwel bezaansmast. Dit was de Willem de Zwijger. Deze sloep had ook een platte spiegel.

Tien jaar nadien, in 1886, werd er nog één 'platgatter' gebouwd: de MD 28 Vertrouwen. Dit schip was langer dan de andere sloepen van dit model: 22,65 meter.

De registratienummers (MD-nummers) zijn in 1882 ingevoerd. Op 6 mei 1882 kwamen de landen rond de Noordzee in Den Haag overeen dat alle vissersschepen die werkzaam waren op de Noordzee moesten worden geregistreerd in de gemeente van hun thuishaven, en worden voorzien van een uniek kenteken dat duidelijk zichtbaar moest worden gevoerd. De gemeente Middelharnis legde in 1882 een register van de ingeschreven schepen aan.


1. Johannes Ploeg, Sloepen en loggers. Nieuwe scheepstypen voor de aloude Noordzeevisserij, 1800-1875 (1990) 73.